3701 |
Hunnen (ca. 400 - 209 v. Chr.) |
|
Midden-Azië, ten noorden van de Gobi-woestijn en ten zuiden van het Baikal Meer, rond het Altai-gebergte in de tegenwoordige Volksrepubliek Mongolië werd sinds het tweede millennium voor Chr. bewoond door Turks-Mongoolse nomadenstammen. Deze vormden waarschijnlijk geen etnisch homogene groep, maar een heterogene groep, meer gekenmerkt door het erkennen van dezelfde koning dan door iets anders. Namen van koningen zijn bekend vanaf ca. 300 v. Chr., al bestonden ze volgens Chinese geschriften al sinds 1800 v. Chr. Een van deze stammen, door de Chinezen aangeduid met Hsiung-Nu (Xiongnu). zorgde in West-China regelmatig voor onrust aan de grenzen. De Hunnen zijn etnisch moeilijk thuis te brengen: naar het schijnt omvatten ze Turkse, Mongoolse en Fins-Oegirische elementen. De naam "Hunnen" wordt zowel in enge zin gebruikt als aanduiding van de natie of stam die vanaf de derde eeuw voor Christus de Mongoolse steppen domineerde, maar ook in brede zin als aanduiding voor de diverse volkeren die er wonen en in meer of mindere mate door de stam der Xiong-nu of Hunnen gedomineerd worden. De Xiong-nu zijn waarschijnlijk in oorsprong van Proto-Turkse afkomst, maar mettertijd lijken ze door onderlinge huwelijken meer en meer mongolide trekken te gaan vertonen. Zij spraken een taal die behoort tot de Oeral-Altaïsche taalfamilie. De Hunnen boden een angstaanjagende aanblik: overal waar de wilde horden verschenen, was bevolking verlamd van ontzetting. De Gotische geschiedschrijver Jordanes, die leefde in de 6e eeuw, was ervan overtuigd, dat de Hunnen van heksen en boze geesten afstamden. De Griekse geschiedschrijver Ammianus Marcellinus schrijft: "Hun woestheid gaat alle perken te buiten. Hun zoons geven zij dadelijk na de geboorte diepe inkervingen in de wangen om de haarwortels daar te vernietigen. Alle Hunnen zijn gedrongen en krachtig gebouwd, met brede nekken en een angstaanjagend uiterlijk. Zij zijn zo gehard, dat zij geen vuur nodig hebben en hun voedsel niet behoeven te koken of te braden; zij leven van in het wild gevonden wortels en van vlees, dat zij onder het zadel op de rug van hun paarden leggen en op die manier murw rijden. Onder dak komen zij nooit, daar zij zich binnenshuis niet veilig voelen." |
In het gevecht waren de Hunnen geduchte tegenstanders. Zij kwamen aanstormen als een orkaan, zonden een hagelbui van pijlen op de vijand af, wierpen lasso's om degenen, die zij niet met het zwaard konden bereiken - en waren even snel weer verdwenen. Omstreeks 350 trokken zij naar het westen, in de richting van Europa. (z. Oost-Europa 300 - 400) | ![]() |
Ze namen de "paardencultus" over van de Scythen en Sarmaten. Oorspronkelijk verplaatsten zij zich en streden zij te voet. De overname van de Scythische cultuur zou plaatsgegrepen hebben rond 400 v.Chr. De ruitervolkeren die de grassteppe van Oost-Europa tot Oost-Azië (Gele Zee) bewoonden waren economisch verbonden door het gemeenschappelijke bezit van vee. Niet bloed en grond, maar gemeenschappelijke belangen (bescherming tegen natuurkrachten en vijandelijke stammen) sloten de families aaneen tot belangengemeenschappen, die op hun beurt weer verbonden waren tot stammen en horden. Kenmerkend voor deze ruiternomaden waren waren: een heersersmentaliteit, organisatietalent, wijdheid van blik en ideaal van een wereldrijk op federatieve basis. Iedere overwonnen vijand werd vriend (rassenvooroordelen bestonden niet), als deze zich identificeerde met de belangen van de horde. Aan het hoofd van de uit vrije en gelijkgerechtigde krijgers bestaande horde stond de vorst. In het nomadische wereldrijk werd hij kaghan genoemd. Voor de vorsten vormde het beroep van smid het uitgangspunt van hun loopbaan. De smid, de vervaardiger van wapens, had contact met de goden. Zij leerden hem zijn kunst en vaak was hij de uitverkorene der goden. Sommige khagans, zoals Djengiz Khan werden na hun dood als "geweldigen des hemels" vereerd. In de oneindige steppe was de hemel het enige mogelijkheid om zich te kunnen oriënteren. Het heelal draaide om de Poolster, de "as van de wereld". daaronder had de Mongoolse wereldheerser zijn zetel; hij was de "navel van de wereld", het middelpunt van het volk. Dit wereldbeeld stelde de nomaden voor de taak: onderwerping en vreedzame samenleving van alle volkeren der vier windstreken. Religie De wijde horizon leidt de blik van de "boogspannende" volkeren naar de hemel, vanwaar de regen voor de weiden van de kudden komt. Daar is de zetel van de Alwetende Hemelvader. Voor het contact met de hemelgoden zorgde de sjamaan. Hij bracht de goden offerranden en geleidde in extase de zelen van de gestorvenen naar het hiernamaals. Omstreeks 350 trok een groep van deze Mongoolse nomadenstammen, bekend onder de naam Zwarte Hunnen, naar het westen. (z. verder Oost-Europa 300 - 400). De migratie van de Hunnen plaveide de weg voor de Kök Türük (Blauwe of Celestial Turken). Deze dreven een ander nomadenvolk van Turks-Mongoolse oorsprong, dat in de 4e eeuw had gezorgd voor onrust aan de noordelijke grens van het Chinese Rijk en bij de Chinezen bekend stond onder de naam Juan-Juan en bij ons als Avaren, tezamen met vele stamgenoten westwaarts. De Juan Juan trokken door Noord-Iran naar het Centraal-Aziatische steppegebied, waar zij zich vermengden met andere Altaïsche stammen, vooral met de Oejgoeren (Uighuren). |
![]() |
De eerste grotere staatkundige eenheid in Centraal-Azië was het rijk der Oejgoeren dat vanaf de 6e eeuw vanuit Mongolië onder meer over het gebied rond de Jenissej heerste. In de 9e eeuw werden zij afgelost door de Kirghiezen van de boven-Jenissej, waarna in de 13e eeuw de Mongolen onder Dzjengis Khan en zijn opvolgers West-Siberië en grote delen van de rest van Azië veroverden. Links: donkerrood de huidige Chinese provincie Xinjang (= Nieuwe grens), waar de nu Islamitische Oejgoeren nog steeds de grootste bevolkingsgroep vormt. |
Mettertijd werd de Hunnische dreiging uit het Noorden groter tot ze in de derde eeuw v. Chr. zich ontwikkelde tot een waar nationaal probleem voor de Chinezen van de Qin (Tj'in)-dynastie (221 - 206 v. Chr.) In die periode werden die noordelijke barbaren door de Chinezen aangeduid met de naam Xiongnu (Hioe-Noe of Hsiung -nu) , een term die in verband wordt gebracht met het "Hunni" van de Romeinen, waarvan onze term "Hunnen" en het "Hûna" van de Indiërs werden afgeleid.
Rond 215 v.Chr., datum vanaf dewelke onze Chinese bronnen gedetailleerd worden, bevond het centrum of hoofdkwartier van de Hunnische confederatie zich ten zuiden van de Gobi-woestijn, in het huidige Binnen-Mongolië, dus in de onmiddellijke nabijheid van het Chinese territorium. De toenmalige leider van de confederatie was Tou-man, een man van formaat, die evenwel niet opgewassen was tegen de Chinese generaal Meng Tian. Deze laatste voerde verscheidene campagnes in het noorden tegen de barbaren, met het gevolg dat Tou-man verplicht werd zich met zijn horden terug te trekken in Buiten-Mongolië, waar hij veilig van de Chinese legers gescheiden was door de natuurlijke barrière van de Gobi-woestijn. Binnen-Mongolië bleef echter niet lang in Chinese handen, want reeds in 209 v.Chr., kort na de dood van Qin-keizer |
laatst bijgewerkt: 26-06-07 |