1071

Soemerië  (2400- 2200 v. Chr.)

Soemerië 2800 - 2400 v. Chr.

Entemena (2432-2387), koning van Lagash (Erech-dynastie)

Van deze koning is bekend dat hij een groot bevloeiingskanaal liet bouwen dat water van de Tigris naar een streek ten oosten van Lagasj voerde. Deze streek was voordien afhankelijk van water van de Purattu. Hoewel aanvankelijk het kanaal tot recordoogsten leidde was het op langere termijn een ecologische ramp. Er was veel kwelwater aan weerszijde van het kanaal dat tot een verhoging van de grondwaterspiegel, overstromingen en overbevloeiing leidde. Het ergste effect was echter de sterk toegenomen verzilting. Dat is goed te zien aan het feit dat zoutgevoelige tarwe langzamerhand vervangen werd door meer zoutminnende gerst. In de streek rond Lagash en Girsu werd rond 3500 v. Chr. voornamelijk tarwe verbouwd, maar in de tijd van Entemena nam tarwe nog maar een zesde van de oogst voor zijn rekening. Na hem werd het nog erger. In 2100 was er nog maar 2% tarwe en in 1700 nul. Bovendien ging ook de grootte van de oogst achteruit. In Entemena's tijd was de oogst bij Girsu ca. 2400 liter/ha, in 2100 ca 1460 l/ha en in 1700 minder dan 900. Het enige effectieve wapen dat de Soemeriërs hadden tegen de verzilting was het regelmatig braak laten liggen van het land. Wilde planten zorgen er dan voor dat de bovenlaag uitdroogt en het zout erin daarna wegspoelt. Bron: Entemena van Lagash - Wikipedia

Lagash kende daarop een periode van verval. De laatste vorst uit het huis van Ur-Nanash Enannatum II werd na enige jaren op de troon verdrongen door een van de priesters van Ninhursag en een tijdlang voerden de priesters een corrupt beleid. 

Uruinimgina of Urukagina (2352-2342).

Rond 2350 v.Chr., besteeg Urukagina (Uruinimgina de troon. Door het corrupte bewind van de priesters van Ningirsu die de stad twintig jaar voor hun eigen verrijking geregeerd hadden omver te werpen. Hij maakte een einde aan de onrechtvaardige belastingen op o.a. begrafenissen en zorgde voor orde en rust. Van zijn hand zijn sommige van de oudste wetten bekend. Soemer was een door onderlinge twisten verscheurd en verzwakt land. In 2342 werd hij na ca. acht jaar te hebben geregeerd van de troon gestoten door de ensi (gouverneur) van Umma, Lugalzagezi of Lagal Zaggesi  of Lugalzaggisi). Uruinimgina werd gedood en de tempel van Ningirsu geplunderd. 

Lugalzagezi (2370 -2347) zou nu de volgende twintig jaar de belangrijkste heerser van het Midden-Oosten zijn. Hij wist een flink deel van het verdeelde en door burgeroorlog verscheurde Soemer te veroveren en kon zich zo 24 jaar koning van Soemer noemen. Hij veroverde eerst Girsu, een belangrijke stad in Soemer en nam wraak voor de twee eeuwen vernedering die Umma van Girsu verduurd had door de stad te verwoesten. Hij stak de Anatsura, de plaatselijke tempel, in brand en vergoot bloed in het heiligdom E-engur van de godin Nanshe. Ook Lagash moest het ontgelden. Ook Uruk viel en zelfs in Nippur is een inscriptie gevonden waarin Lugalzagesi pocht op zijn heerschappij over heel Soemer. Hij zou echter voorlopig de laatste Soemerische vorst zijn die dit kon doen. De bekerdrager van de koning van Kish, Ur-zababa, een Akkadische jongen van onbekende afkomst, wist de macht over te nemen en ontpopte zich als een groot veroveraar. Hij zou als Sargon van Akkad Soemer en Akkad onder Semitisch bewind verenigen. Bron: Lugalzagezi van Umma - Wikipedia

Akkadische dynastie (± 2334 -  ± 2230 v. Chr.) (Akkadische rijk)

De Akkadiërs waren een Semitisch volk dat gedurende de periode van de Soemerische stadsstaten op het Arabisch schiereiland leefde. Ze waren semi-nomadisch, trekkend van plek naar plek, afhankelijk van de seizoenen. Over de vroege cultuur en geschiedenis van de Akkadiërs is weinig bekend. De taal die zij spraken (het Akkadisch) is een Semitische taal, zoals ook het hedendaagse Hebreeuws en Arabisch. Ook het Assyrisch en het Babylonisch behoren tot deze taalgroep. Het volk migreerde naar het noorden en stichtten de stad Akkad (Agade), waar vervolgens de naam van het volk van werd afgeleid. 

Sargon l (2334-2279)

In of omstreeks 2334 v. Chr. versloegen de door  Sargon l van Agade aangevoerde Semitische Akkadiërs koning Lugalzagezi van Uruk. Na zijn overwinning maakte Sargon zich snel meester van het heel Soemer. Het land van de twee rivieren, Soemer en Akkad, werd nu door één vorst geregeerd. Met zijn legers trok Sargon naar het andere eind van de wereld. Langs de Eufraat trok hij naar het noorden, veroverde delen van Noord-Syrië en vervolgens trok hij door de bergen tot aan de Middellandse Zee. Om deze veroveringen werd hij sindsdien Sargon de Grote genoemd. Het was Sargon te doen om de grondstoffen die er te vinden waren, vooral metaal en om de toezicht over de handelswegen naar het westen, het oosten en het noorden. 

Sargon (Assyrisch voor: de legitieme koning) is de naam die hij zichzelf later gaf, toen hij koning werd en dus waarschijnlijk een aangenomen naam. Zijn werkelijke naam is niet bekend. Sargon betekent: de ware koning. Over zijn afkomst is weinig bekend. Hij een onwettig kind zijn geweest dat als baby in een rieten mandje in de rivier was gezet en werd gered door Akki, de irrigator, die hem opvoedde als zijn eigen zoon. Later kreeg hij de positie van koninklijk schenker van Ur-zababa, de koning van Kisj. De geschiedenis vermeldt niet hoe hij zich meester maakte van de troon. Mogelijk kwam Sargon tegen zijn meester in opstand en stichtte hij een een nieuwe hoofdstad in Akkad. Die plaats is nooit gevonden, maar lag vermoedelijk in de buurt van Babylon of Kisj. Koning van Akkad bleef de eerste en belangrijkste van Sargons titels, maar hij nam ook de titel Koning van Kisj aan. 

± 2350 viel Sargon Soemerië binnen en lijfde dit gebied bij zijn enorme rijk in. Zijn heerschappij strekte zich toen uit van de Zwarte Zee en Klein-Azië tot aan de Perzische Golf. Daarmee was Sargon de eerste grote heerser en veroveraar in de geschiedenis. Zijn overwinningen had hij onder meer te danken aan het feit dat hij over betere wapens beschikte dan zijn tegenstanders. Zijn soldaten vochten met wapens, gemaakt van koper. Om zijn gezag te handhaven liet hij garnizoenen op strategische buitenposten plaatsen. Overal stelde hij landgenoten aan op belangrijke posten. In Akkad liet hij een nieuwe hoofdstad bouwen: Agade. Het moet één van de prachtigste steden uit die tijd zijn geweest met talrijke tempels en een Koninklijk paleis, vol met schatten uit alle delen van het rijk. De stad is helaas nooit gelokaliseerd en opgegraven, maar lag vermoedelijk dicht in de buurt van het dorp Babylon. Waarschijnlijk werd Agade door de latere stad Babylon opgeslokt.

De hoofdstad Akkad (Agade), het bestuurlijk centrum van het Oud-Akkadische rijk, lag waarschijnlijk tussen Sippar en Kisj, maar is nog niet gelokaliseerd. Akkad werd een belangrijk stad in de cultus rond de godin Ishtar. De stad werd welvarend, o.a. door internationale handel; koopvaarders uit het gebied van de Perzische Golf meerden hun schepen aan de kaden af. Een grootse tekening van deze welvaart is te vinden in de tekst Vloek over Akkad, die verhaalt hoe de stad ondergaat onder de slagen van de Goeti, die fungeren als instrument van de toorn van de Soemerische oppergod Enlil, die Akkad wegens de schending van zijn heiligdom wil straffen.

Akkad heeft via het rijk van Sargon een speciale geografische en cultuurhistorische betekenis gekregen. De naam van stad en territorium ging fungeren als aanduiding van Noord-Babylonië en omdat de dynastie van Akkad een duidelijk Semitische was (zie Semitische talen), die het Akkadisch als schrijftaal voor koningsinscripties gebruikte, ging Akkad (en Akkadisch) verwijzen naar het oude Semitische element in Mesopotamië, dat men vooral taalkundig kan identificeren en kan onderscheiden van het oudere, zuidelijke Soemerisch. ‘Soemer en Akkad’ werd een benaming voor heel Mesopotamië, o.a. in de koningstitulatuur.

Het adjectief Akkadisch wordt ook met enig recht gebruikt voor bepaalde kunstuitingen (sculptuur; zegelsnijkunst), die tijdens de dynastie van Akkad opbloeiden. Een meer algemene toepassing ervan is moeilijk, omdat het syncretisme tussen Soemeriërs en Akkadiërs reeds oud is, en men beide elementen vaak moeilijk uit elkaar kan halen.

De taal van Akkad werd voertaal. Voor het Akkadische rijk brak er een Gouden Eeuw aan, die meer dan 50 jaar duurde. Tijdens de Akkadische periode (± 2334 - ± 2230) werd de macht van de koning vergroot. Van nu af aan werd Mesopotamië geregeerd door monarchieën, niet door leiders of vergaderingen. 

Rimush (2278-2270 v. Chr.)

Na de dood van Sargon l in 2279 v. Chr. veroverde zijn opvolger Rimush (2278-2270) de staat Elam (in Zuidwestelijk Iran) en Marhashi (Centraal-Iran). 

Manishtushu (2269-2255 v. Chr.)

Zijn opvolger  Manishtushu werd bekend om zijn herstel van de Ishtar-tempel. 

Naram-Sin (2254 - 2218 v. Chr.) 

Sargons kleinzoon Naram-Sin, die 36 jaar zou regeren, voerde ook de titel Koning van de Vier Wereld-Streken. Naram-Sin schreef zijn naam met het teken van een godheid. Op de te Susa gevonden stèle waarop de nederlaag van de Lulli is uitgebeeld (bevindt zich in het Louvre), is hij twee maal zo groot afgebeeld als een normaal mens. Hij staat bovenop een berg, onder de goddelijke symbolen en heeft een helm met horens op. Naram-Sin eiste voor zijn dynastie een goddelijke status op, die de vroegere Soemerische vorsten zich nooit hadden durven aanmatigen. Hij kreeg zijn handen vol aan opstanden onder de volkeren waarover hij heerste. Het Akkadische rijk werd bedreigd vijandige oorlogszuchtige volkeren (Lulli of Lullubi) uit het Zagros-gebergte. 

Rechts: kop van een Akkadische koning (ca. 2300 v. Chr.) dat zich nu bevindt in het Metropolitan Museum of Art.

Na zijn overwinning op de Lulli sloot Naram-Sin een verdrag met de koning van Elam en was dus waarschijnlijk niet bij machte deze te verslaan. Tijdens deze periode werd Elam Akkadischtalig en namen de Lulli en de andere bergstammen het Akkadische schrift over. In Tell Brak aan de bovenloop van de Chabur liet Naram-Sim een groot paleis bouwen om de wegen naar het noord-westen te kunnen beheersen. Ook de woestijnnomaden in het westen, de Ammorieten, vormden voor Naram Sin een bedreiging. In tijden van verschrikkelijke droogte trokken ze naar de bebouwde gebieden van het wereldrijk op zoek naar weiden voor hun kudden. Dit leidde natuurlijk tot conflicten. De grootste bedreiging echter vormden de Guteeërs (Guti), een half-barbaarse stam in het noorden, in het gebied van de rivier de Kleine Zab. Tijdens zijn bewind pleegden zij een invasie in Soemerië en verwoestten de stad Agade. Meer dan honderd jaar lang (± 2230 - ± 2130) zou de Akkadische bevolking in het noorden lijden onder hun plunderingen. 

Rechts: overwinningsstele van Naram Sin dat zich nu bevindt in het Musée du Louvre.

Sharkalishari (2217-2193)

Tijdens het bewind van Naram Sins opvolger Sharkalishari (2217-2193) nam het Akkadische gezag door die moeilijkheden sterk af, wat uiteindelijk zou leiden tot de val van het Akkadische rijk. Hoe dit precies gebeurde, is niet duidelijk.

Traditioneel wordt de ondergang van Akkad geweten aan het optreden van de Guteeërs (Gutaeërs, Guti), een volk uit de bergen aan de oostgrens van Akkad (het Zagros-gebergte op de grens van het moderne Irak en Iran). In oude teksten worden de Guteeërs omschreven als hordes van barbaren en veedieven, wier taal als het blaffen van honden was. Opmerkelijk is evenwel dat de bronnen verhalen dat de Akkadiërs hun ondergang aan zichzelf te danken hebben door zich de woede op de hals te halen van Enlil, de hoofdgod van het Soemerische pantheon. In een tekst bekend als "de vloek van Akkad" wordt koning Naram-sin beschuldigd van de plundering van de stad Nippur en van de ontheiliging van Enlil's tempel in deze stad. Een woedende Enlil stuurt daarop de Guteeërs, de slang, de schorpioen van de bergen, teneinde de heiligschennis te wreken en Akkad onder te dompelen in geweld, onrecht en hongersnood.

bron: Museumkennis - Gudea van Lagash

De god Enlil riep het bergvolk der Guteeërs op die onder Sjarkalsjarri, de opvolger van Naramsin, de gevelde stad overvielen. Hierbij werd de stad Aratta vernietigd. Aratta was de 'stad met de witte muren en de machtige graansilo's' en bevond zich aan gene zijde van het land Anshan (het zuidoosten van het tegenwoordige Iran) aan de 'brede rivier Kur' - d.w.z. Mohenjodaro aan de Indus. (? LJW) Met het einde van Akkad begon voor de Soemerische steden in het zuiden een korte renaissance van juist 109 jaar.

Guteeërs 

Van de Guteeërs is weinig bekend, enkele inscripties met namen hebben we teruggevonden, maar geen voorwerpen van grote waarde. In Soemerische en Akkadische teksten worden de Guteeërs als volgt beschreven: "er is geen klassenverschil bij ze, ze zijn allen gelijk. Ze worden niet beschouwd als deelgenoten van ons rijk. De mensen kennen geen eigen gebruiken. Ze hebben een menselijk instinct, maar de intelligentie van een hond en overeenkomsten met aapachtigen". In de eerste periode is het onbekend of ze geleid werden door een centraal gezag, of dat het allemaal onafhankelijke hordes waren. Gaandeweg namen ze wel meer gebruiken over van de Soemeriërs en gaven ze hun kinderen Soemerische en Akkadische namen. Waarschijnlijk hebben de Guteeërs niet voortdurend in geheel Soemerië geheerst, maar waren er nog variërend stadstaten met eigen koningen elders in Mesopotamië. Het Gutium-rijk bereikte haar hoogtepunt toen aan het einde van het derde millennium v. Chr. het grote Akkadische rijk in Mesopotamië werd veroverd. Vele koningen hebben elkaar opgevolgd, allen regeerden steeds maar voor een korte periode. Uiteindelijk werden zij verslagen door Utuhegal, koning van Uruk, die een nieuw rijk stichtte. Hun laatste koning Tiriga kon aanvankelijk vluchten maar werd achterhaald en teruggebracht naar Utuhegal, nadien is van hem niets meer vernomen. Suyderland lexicon

Soemerië (2200 - 2110 v. Chr.)

laatst gewijzigd 05-08-08

colofon