8121 |
Oorlogsschepen in de 17e en 18e eeuw |
![]() |
De oorlogsvloot bestaat uit lichte fregatten, aangevuld met omgebouwde koopvaarders en retourschepen. Die blijken in de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) niet opgewassen tegen de Engelse vloot en er worden grotere schepen gebouwd. Langer vooral, zodat er meer kanonnen naast elkaar kunnen. Voor- en achterkasteel worden eveneens voor geschut ingericht. De meeste Nederlandse oorlogsbodems hebben twee geschutsdekken; driedekkers steken te diep en zijn ongeschikt voor de meeste havens en zeegaten. Snelle oorlogsjachten, die verkenningstochten uitvoeren, zorgen tevens voor bevoorrading. Ze zijn volgestouwd met pek, buskruit en ander brandbaar materiaal en worden wel brandend op vijandelijk schepen afgestuurd in de hoop dat deze vlam vatten. De Republiek had jaren lang een allegaartje gehad van kleine oorlogsschepen, hoofdzakelijk bestemd voor de strijd tegen de Duinkerker kapers. Het grootste deel van de vloot bestond uit zware, langzaam varende koopvaardijschepen. Maar langzamerhand was men gaan inzien dat er grote en snelle schepen nodig waren voor de strijd op zee. |
![]() |
![]() |
Dat grotere schip werd het fregat. Fregatten waren slanke schepen, snelle zeilers, met een sterkere bewapening dan de schepen en scheepjes van weleer. Cornelis Maarten Harpentszoon Tromp was de commandant van het eerste fregat, de Aemilia. Het was een schip van ruim 40 meter lengte en ongeveer 10 meter breed, bewapend met 57 stukken geschut. Met de "Bredero", iets groter, waren dit de grootste schepen van de Republiek. Links: een Brits oorlogsschip verlaat de kust. |
![]() |
Engeland beschikte in 1652 al over drie linieschepen, veel groter dan fregatten, met een bewapening van 60 - 100 stukken geschut en over 12 schepen even groot als de Aemilia en de Bredero en over 8 oorlogsschepen die nauwelijks kleiner waren. Maar bovendien voerden deze Engelse oorlogsschepen veel beter en ook zwaarder geschut. De schepen van de republiek moesten volstaan met geschut dat slechts kleine kogels van 18 pond kon afvuren. Dat was proppenschieten. De Engelsen beschikten over veel zwaarder geschut, namelijk over 24- en 30 ponders. |
Ook over beter geschut, namelijk bronzen kanonnen in plaats van ijzeren kanonnen die veel minder betrouwbaar waren. Zwaarder en beter geschut betekende heel wat: in de laatste zeeslag van de eerste Engelse Oorlog bleek het Engelse geschut veel verder te dragen dan dat van de Republiek. Het vuur van de Engelsen was verwoestend, terwijl de vloot van de Republiek de Engelsen soms met haar geschut niet kon bereiken. Meestal voer een vloot in kiellinie, dat wil zeggen dat de schepen in een lange rechte lijn achter elkaar voeren, het admiraalsschip in het midden, om zo duidelijk voor alle schepen zijn bevelen te kunnen laten zien door vlagsignalen. Bij niet al te sterke wind werd geprobeerd de vijand "de loef af te steken", dat wil zeggen de vijandelijke vloot passeren aan de kant waar de wind vandaan kwam. Dat was een groot voordeel, als een schip met de wind mee schoot, dreven de kruitwolken naar de andere kant, waardoor men een vrij uitzicht hield. Maar het afsteken van de loef was niet altijd voordelig. |
![]() |
Was er een sterke wind en streden "tweedekkers" tegen elkaar, d.w.z. schepen die aan stuurboord en aan bakboord twee rijen kanonnen boven elkaar hadden, dan moesten de oorlogsschepen die de wind in de rug hadden de luiken van de onderste rij kanonnen neerlaten, omdat anders het schip door het overhellen water zou binnen krijgen. Waren hun tegenstanders ook tweedekkers, dan waren deze in dit geval in het voordeel: zij helden dan door de wind naar de gunstige kant over, zodat zij juist hun onderste geschutspoorten niet hoefden te sluiten en met twee rijen geschut konden vuren.
Links: Schepen in de storm |
Laatst bijgewerkt: 08-10-05 |