5511

Vlaanderen (ca. 600 - 918)

De Lage Landen (768 - 800)

In de Gallische tijd bestond West-Vlaanderen uit een moerassig en onherbergzaam landschap dat vele malen overstroomde. Er waren in die tijd meerdere woonkernen in deze streek, maar er zijn slechts weinig overblijfselen gevonden. De Romeinen legden, na het verslaan van de Menapiërs in 53 v.Chr., een uitgebreid wegennet aan in de provincie en bouwden verschillende versterkte kernen tegen de invallen van piraten vanuit de Noordzee. Wellicht was een van die versterkingen langs de kustweg de nederzetting aan de monding van de rivier de Reie waaruit later Brugge zou ontstaan. Het gebied tussen Schelde en Dender in Oost-Vlaanderen behoorde tot het land der Nerviërs. De Nerviërs woonden tussen de Schelde en de Dijle.  

Ochtezeele - de feodale heuvel, getekent door Jean-Claude Bottin

 

Vanaf de 7e eeuw trok de zee zich stilaan terug en de kustvlakte werd beter bewoonbaar. Op de droge schorre-gronden was vooral schapenteelt aangewezen. Het gebied werd door het Frankische rijk bestuurd: de pagus Flandrensis of Vlaanderengouw. In de 9e eeuw werd de Vlaanderengouw geteisterd door aanvallen van de Noormannen, onder andere in 820, 838 en 854, waarbij vele kloosters werden geplunderd en verwoest. 

Ochtezeele, feodale heuvel

Na de dood van Lodewijk de Vrome kwam in 843 het gebied ten westen van de Schelde (dus het grootste deel van Vlaanderen) bij West-Frankenland, het rijk van Karel de Kale. Het bestond uit verscheiden gouwen, bestuurd door graven, die als ambtenaren van de koning konden gelden: in het oosten de gouwen van Terwaan, Kortrijk en Gent; in het westen bij de zee de gouwen van Boulogne en van de IJzer en de gouw Vlaanderen om er enkele te noemen. De naam van deze laatste gouw, Vlaanderen, hetgeen "overstroomd land" betekent, is later gegeven aan het hele gebied, dat de nazaten van Boudewijn l met de IJzeren Arm, één van de gouwgraven, verwierven. 

Boudewijn l met de IJzeren Arm (ca. 837 / 840 - 879)

Deze eerste markgraaf later graaf van Vlaanderen had een avontuurlijk karakter. Hij verzekerde zich van het bezit van Vlaanderen naar aanleiding van de vele gevechten die hij had geleverd om het tegen de Noormannen, bij ons de Denen, te beschermen. Zijn bijnaam van ``Bras de Fer'' in het Frans, ``Ferreus'' in het Latijn, is afkomstig van zijn Vlaamse bijnaam ``YSERIN'' te wijten aan zijn geboorteplaats in een kasteel tussen twee armen van de IJZER, in de buurt van Nieuwpoort. BALDUINUS FERREUS of BALDWIN YSERIN werd zodoende Boudewijn met de IJzeren Arm in de Frans-Vlaamse historiografie.

Deze Boudewijn, was een telg van de Frankische aristocratie (hij was de zoon van Odakar III van de Morinen (ook Audacrus, Odocrus, Audacer, Odoscer "van Laon" genoemd)), had rond Kerstmis in 861 in Senlis Judith, de dochter van de Westfrankische koning Karel de Kale en Ermentrudis van Orléans geschaakt. Ze vluchtten naar Lotharingen en van daar naar Rome. Enkele jaren moest hij rondzwerven om de toorn van zijn schoonvader te ontgaan. Toen hij tenslotte dreigde zich bij de Noormannen te voegen, kwam de koning tot bedaren en kwam er een verzoening tot stand via een huwelijk te Auxerre. Het graafschap Vlaanderen (een aantal gouwen langsheen de Noordzeekust) was waarschijnlijk een huwelijksgeschenk. Karel de Kale wist hiermee zijn noordelijke grenzen te beveiligen. Daarvoor werd dit gebied bestuurd door de woudgraven (forestiers). Boudewijn zou uiteindelijk de grondlegger worden van een grafelijke dynastie die gedurende meer dan 500 jaar Vlaanderen zal bezitten en regeren. Het Vlaanderen waarvan Boudewijn I graaf was, had nog niet zo veel om het lijf; het beperkte zich tot een viertal stadjes met hun omgevende land (de pagus Flandrensis): Torhout, Gistel, Oudenburg en Brugge.

In de 9-de eeuw was Vlaanderen nog een voortdurend door de zee overstroomde vlakte, maar enkele eeuwen later was het een gewest van grazige weiden en polders. Vanaf ± 1100 kwam de lakennijverheid tot grote bloei. De Vlaamse wolkooplieden kochten hun wol in Engeland, waar de wol van heel goede kwaliteit was. Daar graasden op de heide van het graafschap Lincolnshire grote schaapskudden. Vanaf het begin van de 12e eeuw hadden in Vlaanderen niet meer de edelen, maar de steden het voor 't zeggen. 

Rijk kon men die streek niet noemen, ze lag zeer kwetsbaar voor de Noormannen, die bijvoorbeeld (in 820 ?) de monniken van de kloosters Sint-Pieters en Sint-Baafs uit Gent verdreven hadden. Bovendien had de zee grote stukken van het kustgebied overstroomd, waar zich schorren en slikken gevormd hadden. Brugge lag toen direct aan zee. 

Van de Deense plunderingen waren de bewoners van dit gebied echter nog niet af. In 864 wist  Boudewijn l nog een grote aanval van de Denen af te slaan. Op de plaats van het huidige Gravensteen in Gent liet Boudewijn I een versterking bouwen als verdediging tegen de Noormannen. De bewoners hergroepeerden zich waarschijnlijk daar (Oudburg) en op de Graslei aan de Leie. Gent groeide uit verschillende kernen samen tot een grote stad.

Ook bij Brugge liet hij een versterkte burcht bouwen, waarschijnlijk op een oude Romeinse versterking want in tegenstelling tot andere burchten was het grondplan rechthoekig in plaats van de toen meer gangbare ronde vorm. 

Vanaf 900 vormden de Noormannen geen bedreiging meer en kwam de handel met Scandinavië en de lakenhandel met Engeland opnieuw tot bloei. Door de gemakkelijke toegang vanuit Brugge met het vasteland groeide de burcht uit tot een grote nederzetting ondanks het feit dat Brugge slechts via een wad- en schorregebied verbonden was met de Noordzee: de haven was slechts bij hoog tij bereikbaar.

Boudewijn l had vier kinderen: Karel, die jong was gestorven, Boudewijn, Gunhilda (865 -?) (ook Widnille of Guinidilde), gehuwd in 877 met Wilfred I el Velloso, graaf van Urgel en Barcelona) en Rudolf (867- 896), graaf en abt te Kamerijk. Boudewijn l overleed in 879 en werd opgevolgd door zijn zoon 

Boudewijn ll (de Kale) (879 - 918). 

Hij erfde het graafschap van zijn vader op een bijzonder moeilijk moment omdat er een inval van de Vikingen plaatsvond. Dezen zouden nog jaren Vlaanderen en het noorden van Frankrijk onveilig maken. Pas bij de Slag bij de Dijle in 892 werden zij voorgoed verslagen. De onrust die ontstond door het onvermogen van de Karolingische koning Karel lll iets tegen de invallen te doen, zorgde er in 888 voor dat een niet-Karolinger Odo tot koning gezalfd werd. Boudewijn -zelf een Karolinger- wist dat handig te benutten voor de verdere uitbreiding van zijn grafelijke macht. Hij richtte houten versterkingen op in Oostburg, Aardenburg, Veurne, SInt-Winoksbergen, Broekburg, Sint-Omaars (St. Omer), Brugge en Gent om het land tegen de Vikingen te beschermen. Hij wist zelfs de abdij van St. Vaast en de streek van Artesië (Artois) onder controle te krijgen. In 907 ruimde hij een belangrijke rivaal Herbert I van Vermandois uit de weg door hem te laten vermoorden. Dit gaf hem meer macht aan de Somme. Hij zorgde bovendien voor een belangrijk politiek bondgenootschap door met Aelfryth, de dochter van de Angelsaksische koning Alfred de Grote van Wessex (871 - 899) te trouwen. Bij zijn dood in 918 liet hij dan ook een machtig graafschap na aan zijn zoon Arnulf.

Na de aftocht van de Denen in 885 (z. Lage landen) maakte Boudewijn ll van de chaotische situatie waarin dit gebied verkeerde, gebruik om alles in bezit te nemen, waar hij maar de hand op kon leggen: zowel koninklijke goederen als landerijen die in het bezit waren van de Kerk.  Zo bouwde hij een vorstendom, dat zich zelfstandig kon tonen tegenover de Franse koning, die Boudewijn ll  wel als leenheer bleef erkennen, maar die zijn macht in deze streken niet meer kon laten gelden.

 

Vlaanderen (918 - 1035)

laatst bijgewerkt: 18-12-07

colofon