3876

Zuidelijk-Afrika (200 - 700 n. Chr.)

Afrika (Prehistorie); Afrika (1000 - 300 v. Chr.)

Het Afrika ten zuiden van de Sahara is immens groot: 5600 kilometer van noord naar zuid en 3200 kilometer van oost naar west in het smallere zuidelijke deel. Ondanks die afmetingen is slechts een klein ervan voor de mens bewoonbaar. Het landschap is rijk geschakeerd - grote grasvlakten, hoge bergen, brede rivieren, diepe wouden - maar geen enkele van deze landschapstypen is bijzonder geschikt voor de mens. Het grasland vormt geen grazige weiden, maar tropische savannen. Zes maanden lang liggen zij te bakken in de zon, dan volgen zes maanden van zware regenval. Het gevolg is dat de grond weinig voedingstoffen bevat en dat de gewassen er maar weinig opbrengen.

De gebergten die uit deze verarmde vlakten oprijzen zien er verleidelijk groen uit., maar in plaats van gras, groeien er struiken en distels en hun ruwe silhouetten worden bijna voortdurend aan het oog onttrokken door een trillende hitte.
De brede rivieren van Afrika slingeren zich schijnbaar doelloos voort over afstanden van honderden kilometers om dan plotseling met donderend geweld in ontzagwekkende watervallen neer te storten, als wilden zij de aarde splijten. Slechts weinige ervan zijn over korte afstanden bevaarbaar, er zijn nagenoeg geen rivieren die als waterweg kunnen worden gebruikt.

De wouden vormen een donkere klamme wereld, waarin per jaar tot 240 centimeter regen valt en waarin men dageb achtereen kan ronddolen zonder meer dan een glimpje zonlicht te zien.

En dat is nog niet alles. Sinds onheuglijke tijden wordt Midden-Afrika geteisterd door de tsetse-vlieg, oorzaak van de gevbreesde slaapziekte onder de mensen en een soortgelijke koorts bij het vee. Langs de rivieroevers en op de vlakten heeft men te lijden van de muggensoort die malaria overbrengt. Bovendien heerst er de gele koorts. Ondanks dit alles hebben de Afrikanen weten voort te bestaan. ZIj overmeesterden en bevolkten dit vaak zo ongastvrije land en vonden methoden uit voor hun landbouw en veeteelt, leerden metalen te delven en te zuiveren en te gebruiken.

links: Zuid-Afrikaanse rotstekeningen

In Kenia trokken na de klimaatveranderingen die een negatieve invloed hadden, trok het Kushietenvolk zuidwaarts richting Tanzania. Een tweede groep, Oost-Kushieten, volgde deze goep op rond 1000 voor Chr en vestigde zich in Centraal-Kenia. Tussen 500 v. Chr. en 500 na Chr. trokken nieuwe stammen en volkeren het land binnen, zoals de Gusii, Kikuyu, de Akamba en de Meru uit West-Afrika en Nilotisch sprekende volkeren als de Maasai, de Luo, de Samburu en de Turkana vanuit de Nijlvallei in Zuid-Soedan. 

Rond het jaar 200 vestigden zich in Zuid-Afrika, de San (Bosjesmannen) en Khoikhoi (Hottentotten), die afkomstig waren uit het grote-merengebied in Midden Afrika. Samen werden de beide volken de Khoisan genoemd en zij worden vaak beschouwd als de oudste bewoners van Zuid Afrika. 

De Khoikhoi (Hottentotten) waren nomaden en veehouders. De San (Bosjesmannen) leidden ook een nomadisch bestaan, maar waren jagers en verzamelaars. De komst van de Bantoevolken heeft vele Khoikhoi het leven gekost. Voor zowel de Khoikhoi als de San betekende de komst van de Bantoevolken eveneens de afname van jacht- en weidegebieden afnemen, wat een bedreiging voor het voortbestaan betekende. 

 

Het gebruik van ijzer betekende voor de Afrikaanse volkeren een grotere greep op hun omgeving. De landbouw werd gemakkelijker, de jacht minder gevaarlijk. IJzeren werktuigen hielpen hen bij het vellen van bomen en het vrijmaken van de grond voor de landbouw. IJzeren wapens maakten de mannen tot beter uitgeruste strijders en konden bij de jacht worden aangewend. Doordat er regelmatig meer voedsel beschikbaar was, kon de bevolking toenemen en werden noodzakelijkerwijs de maatschappelijke stelsels ingewikkelder. Gemeenschappen die te groot werden om door een bepaald gebied te worden gevoed, splitsten zich en zochten naar nieuwe gebieden waar zij dan nieuwe gemeenschappen vestigden. 

Eén van deze volkeren waren de Nguni. Zij waren de voorouders van zwarte volken als Xhosa's en Zoeloes, beiden Bantoevolken. Deze volken, voornamelijk veehouders en akkerbouwers, bleven veel langer op één plaats wonen en konden zich daardoor beter ontwikkelen en breidden hun woongebied al snel uit ten koste van de Khoisan. Met hun ijzeren speren baanden zij zich een weg door de oerwouden naar de heuvels en de wildrijke vlakten. Zij vonden nieuwe manieren om in hun onderhoud te voorzien en om hun samenleving te organiseren en zij vestigden zich voor steeds langere perioden in steeds groter wordenden aantallen in de plaatsen die hen daarvoor geschikt leken. Her en der trekkend door het grote continent, nu eens met elkaar botsend, dan weer vermengend, daarna opnieuw wegtrekkend om nieuwe groepen te vormen, beheersten deze migranten al heel gauw het midden en zuiden van Afrika. 

Zij verdrongen de oorspronkelijke Bosjesmannen en Pygmeeën en gaven aan Afrika een uitgebreide familie van aan elkaar verwante talen, het Bantoe, dat nu in het grootste deel van het gebied bezuiden de Evenaar gesproeken wordt. En zij schiepen  een ingewikkeld en rijk gevarieerde beschaving. Door de komst van de Europeanen in de 17e eeuw bleef er van de Khoisan niet veel meer over; o.a. door pokkenepidemieën. De Hottentotten leven voort in de stammen als de Nama en de Griekwa, terwijl de Bosjesmannen in Botswana en Namibië leven, in de buurt van de Kalahari-woestijn.

Het is duidelijk dat bepaalde volkeren veel macht verwierven. Omstreeks 300 n. Chr. werd de grote stenen stad Zimbabwe gebouwd, waar dikke stenen muren de Grote Tempel omringden van de goddelijke heersers, die werden "gekozen om hun rechtvaardigheid". 

 

Vanaf de 8e eeuw werd de kuststreek van Kenia bezocht door moslims van het Arabisch schiereiland. Ze hadden niet de intentie om het gebied te veroveren, maar dreven er voornamelijk handel. Velen vestigden zich definitief en vermengden zich met de Afrikaanse bevolking. Zo ontstond er een serie kuststeden langs de Oost-Afrikaanse kust van Somalië tot Mozambique, veelal gebruikt als goederenopslagplaatsen waar de schepen voor de Indische handelsroutes bevoorraad werden. Hoewel er wel onvermeijdelijk rivaliteit bestond tussen deze steden, was het tot de 16e eeuw een redelijk vreedzaam gebied. Dit alles werd wreed verstoord door de komst van de Portugese ontdekkingsreizigers en handelaars. Terwijl de Spanjaarden richting Amerika trokken, probeerden de Portugezen hun greep op de specerijenroutes naar het verre oosten te verstevigen.

In 1498 rondde een Portugese expeditie onder leiding van Vasco da Gama Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika en zeilden door naar de oostkust van Afrika. Ze werden daar zeer vijandig ontvangen, maar vonden tot hun geluk een sultan in Malindi die hen de routes naar India wees. In 1502 kwam Vasco da Gama weer langs met een volgende expeditie.
Vanaf 1505 begonnen de woeste aanvallen van de Portugezen door de armada van Dom Francisco de Almeida. Sofala werd geplunderd en tot de grond toe afgebrand, Kilwa werd bezet en Mombasa werd ingenomen na bombardementen vanaf de schepen en straatgevechten. Mombasa werd in 1528 nogmaals geplunderd door Nuña da Cunha. Ondanks pogingen van de Ottomaanse Turken in 1585 en 1589 om de controle over het gebied terug te krijgen, was de Arabische monopoliepositie op de Indische handelsroutes definitief ten einde. Na deze gewelddadige tijd braken er voor Kenia twee eeuwen van streng koloniaal bewind aan. Er werden cijnzen geheven en alle niet-Portugese schepen moesten veel geld betalen om in de havens te kunnen aanleggen. Kleine overtredingen werden zwaar beboet.
Deze economische exploitatie ging hand in hand met de bekering van de bevolking tot het katholicisme, althans een poging daartoe, want dit lukte niet echt. In 1593 werd Fort Jesus gebouwd en daardoor werd Mombasa de belangrijkste Portugese voorpost. Toch konden de Portugezen deze en andere voorposten niet onder controle houden o.a. doordat ze bevoorraad moesten worden vanuit Goa in West-India. Om verschillende redenen lukte dit niet altijd (stormen, zeerovers). Bovendien bleek al snel dat Portugal een te klein land was om zo'n enorm wereldrijk te besturen. Het einde van de Portugese overheersing in Oost- Afrika naderde snel toen de Arabieren in 1698 Fort Jesus innamen. Rond 1720 zouden de Portugezen de oostkust van Kenia voorgoed verlaten.

De Arabieren bleven de controle over de Oost-Afrikaanse kust houden totdat de Britten en de Duitsers eind 19e eeuw arriveerden. De verwoestingen uit de Portugese periode hadden echter een hoge tol geëist en het constante geruzie tussen de Arabische gouverneurs zorgde voor een afnemende handel en voorspoed. Gedurende de 18e eeuw vestigden zich verschillende dynastieën uit Oman langs de oostkust van Afrika. Hoewel ze in principe onder controle stonden van de sultan van Oman, kwam daar in de praktijk niet veel van terecht en het duurde tot het regime van Seyyid Said in 1805 voordat men greep kreeg op de zaak.
De Omanieten hadden een vrij sterke vloot opgebouwd en hiermee kreeg Seyyid Said de Oost-Afrikaanse dynastieën in het gareel. In 1822 stuurde hij een leger om de belangrijke steden Mombasa, Paté en Pemba aan zich te onderwerpen, die op dat moment bestuurd werden door de Mazrui-clan. De Mazrui riepen de Britten te hulp, die meteen twee oorlogsschepen stuurden. De Britten namen zonder problemen Fort Jesus in, hesen de Britse vlag en riepen het fort uit tot een Brits protectoraat. Drie jaar later stootte de Britse regering het protectoraat weer af en een jaar later werd het fort weer door Seyyid Said bezet. Van daaruit werden er kruidnagelplantages gesticht op het eiland Zanzibar voor de Tanzaniaanse kust, en in 1832 verplaatste hij zelfs de hoofdstad naar Zanzibar.

Zuid-Afrika en Kaap de Goede Hoop

Gemaakt: 19-04-03; laatst bijgewerkt: 03-12-03

colofon