1153 |
Nijldal en Nijl-deltagebied (4000 - 3500 v. Chr.) |
![]() Na de Badari-cultuur (ca. 5500 - 3800 v. Chr.) volgde de Naqada 1 of Amrati-periode (ca. 4000 - ca. 3500 v. Chr.). De opgraving bij Hammamamiya door Gertrude Caton-Thompson bracht aan het licht dat de Badari-lagen door een duidelijke 30 cm dikke laag waren gescheiden van de Amari-lagen, wat duidt op een ruime tijdsonderbreking. Toch is de Amrati-cultuur duidelijk uit de eerdere Badari-cultuur ontstaan. Dat is duidelijk te zien aan de wijze waarop de doden werden begraven. Die is vrijwel gelijk aan die van de Badari-cultuur. Verschil is er alleen in het materiaal dat werd gebruikt voor het maken van graven. De Amrati-graven hebben verschillende vormen: rond, ovaal, langwerpig met ronde hoeken en rechthoekig. De vorm van de graven lijkt meer samen te hangen met sociale verschillen dan met verandering van stijl in de loop der eeuwen. De grootste graftombes waren lang niet altijd alleen bestemd voor de stamleiders. De Amrati-nederzettingen zijn niet alleen groter in aantal, maar ook groter en welvarender. Sporen van Amrati-cultuur zijn ook wijder verspreid : van Deir Tasa in Midden-Egypte tot aan het eerste cataract in het zuiden. De bewoners in dit gebied hielden zich bezig met landbouw, het fokken van vee, jacht en visvangst. Omstreeks 4000 v. Chr. raakten zeilschepen in gebruik. Een deel van wat nu woestijn is, was ooit een savanneachtig landschap, zoals in Kenia. Het klimaat werd echter steeds droger waardoor vanaf ± 3500 v. Chr. de woestijn steeds verder oprukte. Daardoor werden meest westelijk gelegen dorpen in de Nijldelta verlaten en nam in de daarop volgende periode de omvang van de overgebleven dorpen af. Steeds meer mensen trokken naar de grote dorpen en steden langs de Nijl. |
Vlak bij Hiëraconpolis (stad van de valk) werden in 1978 midden in de woestijn de opmerkelijk goed geconserveerde resten gevonden van een dorp dat daar in eerste helft van het 4e millennium gelegen had. De gevonden plantaardige en dierlijke overblijfselen maakten het mogelijk betrekkelijk gedetailleerd te reconstrueren hoe de mensen toen leefden.
De boeren verbouwden tarwe en gerst, zowel voor hun eigen gezinnen als voor een groeiend aantal ambachtslieden. Deze hielden zich bezig met pottenbakken en het weven van linnen. De aardewerkproductie was zo groot, dat een deel ervan verhandeld werd naar dorpen langs de Nijl. Rechts: rood gepolijste schalen met decoraties van witte lijnen uit de Naqada l of Amrati-periode (4000 - 3500 v. Chr.)
|
|
![]() |
links: Rood gepolijste vaas met overwinningsscène
Naqada lc-lla (3800 - 3600 v. Chr.)
rechts: Cilinder-vaas Naqada lll
|
![]() |
Binnen de nu geordende gemeenschap groeiden de dorpen snel uit tot steden of zelfs kleine koninkrijken. De districten ontstonden. Ambachten en technieken werden meer gespecialiseerd en de welvaart nam toe naarmate de mensen beter leerden koper en steen te bewerken, vazen te beschilderen, manden te vlechten, bier te brouwen en wijn te cultiveren. In deze archaïsche of "vroeg-dynastische periode", die duurde tot 2800 voor onze jaartelling werd regelmatig slag geleverd met Nubische stammen en woestijnbedoeïenen. De strijdtochten en veldslagen werden vooral veroorzaakt door de zoektocht naar hard gesteente, koper en goud. Om lange houtsoorten te vinden zeilde men zelfs tot in Libanon waar de sterke ceders bloeiden. Uit harde gesteenten, zoals dioriet en porfier werd vaatwerk gemaakt met koperen beitels en boren (een boog met een snaar). Uit rotskristal werden bekers gemaakt die zo dun waren als een eierschaal. De houtbewerkers beheersten alle technieken van een hedendaagse schrijnwerker. Goudsmeden en juweliers verkochten de fijnste sieraden. Omdat de oogsten groot waren, konden ook niet-landbouwers gemakkelijk aan voedsel komen. dat gebeurde door ruilhandel.
Degenen die de leiding hadden over het vervaardigen van aardewerk, het transport en de handel waren belangrijke leiders in de samenleving. In die tijd ontwikkelde zich dus al een behoorlijke specialisatie en daarmee gepaard gaande sociale verschillen. Er ontstond een klasse van "grote mannen" die een cruciale rol speelden in het centraliseren van de Egyptische economie. Ook de dodencultus - die later tot heel Egypte doordrong - ontwikkelde zich in die tijd. Uit de verdeling van de dorpen kan worden afgeleid dat de Egyptenaren in deze tijd de bassins en kanalen hadden aangelegd voor een complex irrigatiesysteem. Degenen die rijk waren geworden met keramiek, investeerden hun vermogen in irrigatiewerken. Hierdoor vergrootten zij hun macht over de boeren in hun omgeving. Afbeeldingen uit deze periode omgeven de leiders met steeds meer symbolen van koninklijke waardigheid, zoals kronen. Gebruiksvoorwerpen uit het Midden-Oosten, Afrika en het Middellandse-Zeegebied duiden op een handel over grote afstanden. Ook de eerste monumentale gebouwen dateren uit deze tijd.
Laatst bijgewerkt: 31-12-02 |