486 Zoogdieren in het Eoceen (55,8 - 33,9 mjg.)
Zoogdieren in het Paleoceen

In het Eoceen ontstonden de Carnivoren (het eerst de Katachtigen)

Op het Afrikaanse continent, ontwikkelden zich uit de Afrotheria de Olifanten, Olifantspitsmuizen, Tenreks, Aardvarkens, Lamentijnen, Zeekoeien en Klipdassen

Op het Zuid-Amerikaanse continent ontwikkelden zich uit de Xenarthra de Luiaards, Gordeldieren en Miereneters.

Uit de Eurarchontoglires (samentrekking van Europa, Archonta en Glires) ontstonden in het Eoceen de Knaagdieren (Konijnen en Hazen)

Tijdens het Eoceen stierven de Multituberculata uit. 

Tijdlijn

55,8 mjg. Begin van het Vroeg-Eoceen
Miacis, voorouder van de Feliforma
55 mjg. Omomyidae, voorouder van de Tarsiiformes en Apen (Anthropoidea) 
54 mjg. Icaronycteris, de oudste gevonden vleermuis
48,6 mjg. Midden-Eoceen
Entelodontidae
Laat-Eoceen
Eeltpotigen (Tylopoda)
40 mjg. Brontotheriidae  
Smalneuapen
38 - 26 mjg. Egels (Erinaceidae)
33,9 mjg. Einde van het Eoceen
Veel dieren sterven massaal uit.
De Zoogdieren waren sinds het dinosaurustijdperk wel wat groter geworden, maar niet zo veel. Het waren in die tijd over het algemeen kleine bosdieren, de grootste was niet groter dan een varken. In de dichte regenwouden hadden ze domweg geen ruimte om groter te worden. 

Behalve veel dieren die er vandaag de dag nog bijna het zelfde uitzien, zoals miereneters, boomluiaards, gordeldieren en vleermuizen, waren er ook dieren die volslagen anders waren. 

Tussen de kleine zoogdieren en grote vogels die de uitgestrekte en dichtbegroeide regenwouden van het vroeg Eoceen (57- 50 miljoen jaar geleden) bevolkten leefde een klein roofdiertje genaamd Miacis, de voorouder van alle Roofdieren (Carnivora) . Dit diertje was een boombewoner, hij zag er uit als een soort wezel en joeg in de bomen op kleine zoogdieren en vogels. Uit dit diertje en hun nauwe verwanten, de Miaciden genoemd, ontwikkelden zich de twee grote Roofdieren-families, die we nu kennen. De Hondachtigen (Canidae), die leefden in Noord-Amerika en de Katachtigen, die voornamelijk voorkwamen in Europa. Een andere groep primitieve roofdieren uit het vroeg Eoceen waren de Creodonten. Hiertoe behoorde o.a. de Hyaenodon

In het het Eoceen ontwikkelden zich eveneens uit de Eurarchontoglires de Knaagdieren en aan het eind van het Eoceen de Hazen en Konijnen (Lagomorpha). Eurarchontoglires - een samentrekking van de woorden Europa, Archonta en Glires - is de benaming van een superorde, waartoe tegenwoordig de Knaagdieren (Rodentia) (Muizen, Eekhoorns, Capibara's) en de Hazen en Konijnen (Lagomorpha of Konijnachtigen) - tezamen de superorde Glires omvattend) vanwege hun nauwe verwantschap worden ondergebracht.

In Montana is in de gesteenten uit het laat Krijt één enkele kies gevonden van een dier dat volgens sommigen een primaat moet zijn geweest. Als dat klopt hebben onze verre voorouders dus nog tussen de dinosauriërs geleefd. De kies wordt toegeschreven aan een Purgatorius, dit is een dier waarvan wel meer fossielen bekend zijn, maar die stammen uit het Paleoceen.

links: Purgatorius

Rond 55 miljoen jaar geleden bestond er een insectenetende halfaap, die heel goed aan het leven in de bomen was aangepast. In de loop van miljoenen jaren hebben zich verschillende vormen uit deze oervorm ontwikkeld. Deze vroegste primaten waren de voorouders van de Maki's, die nu nog alleen maar voorkomen op het Afrikaanse eiland Madagaskar. Er zijn fossielen bekend van 60 soorten Halfapen, waaronder ook enkele grotere soorten. Zij waren verdeeld over de gehele Aarde.
Boven: Eosimias

ca. 50 miljoen jaar geleden verschenen in Azië hoger ontwikkelde Primaten ten tonele: de "Echte Apen" (Anthropoidea of Simiae), waartoe ook de Hominidae en dus ook de Mens behoren. In China is de vroegst bekende Antropoïde opgegraven, Eosimias geheten. De Apen ontwikkelden zich tijdens het Midden-Eoceen, toen de wereld afkoelde, en leefden vooral op de gematigde breedten, met overvloedige bossen. Ondanks zijn primitieve bouw had Eosimias reeds de aapachtige gewoonte aangenomen om via het uiteinde van takken naar andere bomen te lopen in plaats van te springen zoals de vroegere Primaten.

De vroegste Hoefdieren (vaak aangeduid als "Condylartha") waren al ontstaan aan het eind van het Krijt. In het Palaeoceen ontwikkelden zij zich tot dieren die enigszins gingen lijken op de hedendaagse dwergherten. Onder hun poten zaten zoolkussentjes en bezaten meerdere tenen, elk voorzien van een hoefje. In het Eoceen ontstonden ook de Chalicotheren. Zij hadden dezelfde voorouders als de paarden, tapirs en neushoorns.

De meeste vormen van de Evenhoevigen (Zwijnen, Nijlpaarden, Kamelen, Antilopen, Herten, Giraffen, Lama's en Muskusherten) waren reed aan het eind van het Eoceen ontstaan. De ontwikkeling verliep bij deze groep echter langzamer dan bij de Onevenhoevigen. 
Bijna alle evenhoevigen zijn herkauwers met uitzondering van de varkens, pekari's en de nijlpaarden die ressorteren onder een afzonderlijke suborde (Suina). 
Tot de Evenhoevigen behoorden de Entelodonten. Zij ontstonden in Azië. De Entelodontidae waren een familie van enorme varkensachtige hoefdieren. Dit grote zoogdier was woester, bloeddorstiger, en meer angstaanjagend dan welke dinosaurus ook. Gebouwd als een levende tank, Entelodonten waren enorme aaseters met oersterke kaken om botten te kraken. Hun zwaar geglazuurde tanden vertonen veel slijtage van het kauwen op alles wat ze tegenkwamen, voornamelijk karkassen en plantenwortels. De grootste soort was zo groot als een neushoorn. De entelodonten waren een vroege aftakking van de varkensfamilie. 
De eerste pekari's ontwikkelden zich halverwege het Eoceen in de bossen van Noord-Amerika en leefden min of meer op dezelfde wijze als hun hedendaagse afstammelingen in Zuid-Amerika. Kort daarna ontstonden de eerste entelodonten in Azië, vanwaar ze zich in rap tempo verspreidden naar Noord-Amerika. Toen de bossen overgingen in open, droge vlaktes groeiden de entelodonten uit tot ware reuzen en werden ze uiterst succesvol. 
Het feit dat ze alleseters waren en in het bezit van machtige kaken droeg hier ongetwijfeld aan bij! Toen het Mioceen zich aandiende, liepen ze echter in aantal terug, hoewel een aantal van de grootste soorten rond deze tijd van Azië naar Noord-Amerika trokken. Uiteindelijk stierven ze uit in het vroege Mioceen.

Tot de Evenhoevigen uit het latere Eoceen behoorden de Chalicotheria. Zij hadden zich goedgepast aan aan de nieuwe open condities door te grazen in grote kuddes. Hun verspreidingsgebied lag in Azië en Amerika, waar grote aantallen van hun fossielen zijn gevonden.

Nauw verwant aan de Evenhoevigen zijn de Walvisachtigen. De Evenhoevigen en Walvissen worden daarom ook wel samen in één orde ondergebracht: de Cetartiodactyla). Pakistan schijnt de wieg van de walvissen te zijn geweest.

Tot de vroege Walvisachtigen behoorde de Ambulocetus, die eruit ziet als een harige krokodil. Hij zwom als een otter en bewoog zich over land ietwat onhandig voort, zoals een zeeleeuw. Hij had krachtige kaken waarmee hij grote tegenspartelende prooidieren onder water kon houden totdat deze verdronken. 

Later pasten de Walvisachtigen zich volledig aan het leven in de zee. Ze groeiden uit tot enorme roofdieren (z. afb. links). Het veranderende klimaat had voor hen net zulke ingrijpende gevolgen als voor de landdieren.

Rechts: een paartje Basilosaurussen heeft moeite de slangachtige onderlichamen bij elkaar te brengen. 

Sommige Onevenhoevigen, zoals de Eohippus, zouden evalueren tot de Paarden. Eohippus was een paardje, zo groot als een kat, in de loop der tijd zouden ze groter worden. Ook de Propalaeotherium behoort tot de eerste paarden. Propalaeotheria waren kleine wouddieren met vier kleine hoeven aan hun voorpoten en drie aan de achterpoten. Ze liepen op kussentjes, evenals honden en katten, op zoek naar gevallen fruit en zachte bladeren om te eten.

afb. rechts: Propalaeotherium

De Andrewsarchus, het grootste vleesetende landzoogdier ooit, was geen roofdier, maar behoorde tot een vreemde groep vleesetende hoefdieren. Hij had namelijk kleine hoeven in plaats van scherpe klauwen en zulke sterke kaken, dat men vermoedt dat het aaseters waren die leefden van aangespoelde kadavers of schildpadden. Hun tanden vertonen sporen van aanzienlijke slijtage en waren niet alleen bedoeld voor het verscheuren van vlees, zoals die van de meeste Roofdieren.
Ook in het Eoceen - meer dan 35 miljoen jaar geleden - leefde in Afrika (Egypte) de oudste familie van de Olifanten: de Phosphatherium escuilliei (Phomia). Zij zagen er echter geenszins als Olifanten uit, maar eerder als Tapirs. Zij werden tot 1 meter 40 hoog en hadden een lange kop, maar nog geen slurf. Ook de tanden waren niet opvallend lang, maar lang genoeg om iets buiten de bek te steken.  
Tegelijkertijd en blijkbaar in dezelfde omgeving leefden de Palaeomastodons. Zij zagen er net zo uit als de Phomia, maar konden 2,30 meter hoog worden, ofwel bijna net zo groot als een moderne Olifant.  Zij hadden een kleine slurf en uit de boven- en onderkaken staken twee lange slagtanden. Uit deze soort ontwikkelden zich in de loop der miljoenen jaren een hele reeks van nieuwe soorten, die echter niet aan de huidige Olifanten verwant zijn. Tot deze soorten behoren de Moeritherium en Deinotherium (ca. 30 miljoen jaar geleden).
Zoogdieren in het Oligoceen (33,9 - 23,03 mjg.)

Gemaakt: 18-11-09

colofon

 

in het Vroeg-Oligoceen de Hondachtigen en in het Mioceen de Beren.