4563

Uitbreidingsplannen van van Niftrik (1867) en Kalff (1877)

  Amsterdam (1850 - 1900)

De in de 17de eeuw tot stand gekomen omvang van de stad bleef tot ver in de 19de eeuw ongewijzigd. De groeiende welvaart ten gevolge van de industriële revolutie na 1870 betekende een "tweede Gouden Eeuw". De bevolking nam explosief toe: van ±224.000 in 1850 via ±317.000 in 1879 naar ±408.000 in 1890. Voor het eerst sinds eeuwen had Amsterdam weer behoefte aan nieuwe woningen. Dit was echter vooral pas mogelijk nadat in Den Haag de Vestingwet was aangenomen (in 1874): de sprong over de Singelgracht kon worden gemaakt.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw nam de bevolking van Amsterdam zo snel toe, dat uitbreiding van het stadsgebied nodig werd. In 1867 diende J.G. van Niftrik, stadsingenieur van Amsterdam van 1864 tot 1901, bij de gemeenteraad een plan tot stadsuitbreiding in. Dit plan besloeg het hele gebied tussen de oude stadswallen, geslecht in 1865, en de toenmalige stadsgrenzen, de huidige ring van Ceintuurbaan, Van Baerlestraat, Bilderdijkstraat enz. Het voorzag in een scheiding van de woningen van de verschillende bevolkingsklassen, onder andere door groenstroken. Het ontwerp werd in 1868 door de gemeenteraad verworpen, vooral omdat het niet aansloot bij de bestaande bebouwing, te groots van opzet was en door de hoge onteigeningskosten financieel niet haalbaar was.

In het liberale politieke klimaat van de 19de eeuw liet het stadsbestuur de uitbreiding van Amsterdam vooral aan de particuliere sector over. Grote hoeveelheden goedkope woningen werden gebouwd, in nieuwe buurten als de Staatsliedenbuurt, de Kinkerbuurt, de Pijp, de Dapperbuurt, etc. De nieuwe buurten missen echter de fraaie structuur en systematische aanleg van de vroegere uitbreidingen: net als de vroegste uitbreidingen die het oude patroon van weilanden en sloten volgden, voegden de 19de eeuwse stadsuitbreidingen zich naar al bestaande structuren zoals sloten, paden, etc. Ook de kwaliteit van de huizen zelf liet overigens te wensen over (sommige huizen stortten al tijdens de bouw in). Men spreekt van "revolutiebouw". Het resultaat was een gordel van slecht gebouwde volkswijken.

Boven: het uitbreidingsplan van Van Niftrik in 1867. Het gebied tussen de Amstel en de Boerenwetering – ten zuiden van de oude stad – was aan het begin van de 19e eeuw slechts dun bebouwd. Hier en daar lagen tuinderijen en veehouderijen. Ook waren er uitspanningen, waar het publiek zich op vrije dagen kwam vermaken.

In 1877 diende J. Kalff, directeur van Publieke Werken van 1873 tot 1881, een uitbreidingsplan in. In sterke mate werd in dit ontwerp rekening gehouden met bestaande partiële plannen en eigendomsrechten (paden en kavelsloten). Het plan werd aangenomen, vooraan omdat dan het particulier initiatief geen schade zou ondervinden en de gemeente haar 'laissez faire, laissez aller'-politiek kon voortzetten. Dank zij deze politiek kon de speculatiebouw ontstaan. Kleine zelfstandige 'eigenbouwers' zetten, vaak uitsluitend met geleend geld, in genoemde gebieden hun huizen neer. Deze waren zeer onsolide. Men was alleen op winst uit, bezuinigde dus op de bouwkosten en dreef de huren zo hoog mogelijk op. Dat de woonsituatie van de arbeider, die door de heersende woningnood gedwongen was in deze huizen te wonen, slecht was spreekt vanzelf.
Eind negentiende eeuw werd ingrijpen van de overheid door velen dan ook als noodzakelijkheid gevoeld. Er ontstond groeiende belangstelling voor de woningproblematiek, zowel op particulier als op gemeentelijk niveau. Van particuliere zijde werden, vaak uit idealistisch-filantropische motieven, woningbouwverenigingen opgericht, ter verbetering van de behuizing der arbeiders. Deze verenigingen waren echter gering in aantal en verbeterden de situatie dan ook niet noemenswaardig. De met gemeentelijk krediet gebouwde huizenblokken van de Amsterdamsche Vereeniging tot het bouwen van Arbeiderswoningen, de Bouwvereeniging Jordaan (woningen aan de Lindengracht, 1896) en de Vereeniging ten behoeve der arbeidersklasse (Jan van der Heijdenstraat, 1881) staken evenwel al gunstig af bij de duizenden kelderwoningen die tegen 1900 nog bewoond werden.
In het algemeen was men ook sterk gericht op problemen van de volksgezondheid, die voortkwamen uit de slechte en te kleine behuizing van velen in de stad. Dit blijkt uit het grote aantal publicaties op dit gebied, die vooral aan het eind van de negentiende eeuw verschenen. Een vroeg voorbeeld van gemeentebemoeienis met het probleem is de Gemeentwet van 1851, die de gemeentebesturen de bevoegdheid gaf verordeningen te maken in het belang van de openbare gezondheid, betreffende te dichte bebouwing of riolering enz. Het is dan ook niet toevallig, dat woning- en gezondheidswet tegelijkertijd ontstaan (1901). De laatste had een belangrijke functie bij de controle op de naleving van de bepalingen betreffende de woningen zoals vastgelegd in de woningwet. Hiernaast kreeg de gemeente ook de mogelijkheid gebieden, bestemd voor stadsuitbreiding, te onteigenen. Zo was de voorwaarde geschapen voor het ontwerpen en uitvoeren van uitbreidingsplannen op grotere schaal.

De stadsuitbreidingen werden in 1877 geformaliseerd in het plan-Kalff, dat in tegenstelling tot het plan-Van Niftrik uitging van de bestaande verkavelingen. Het plan-Kalff was dan ook niet meer dan een ruim kader waarbinnen particuliere projectontwikkelaars hun gang konden gaan.

Rechts: Kalff

 

Gemaakt: 07-05-04