6122

De pest (1347 - 1668)

In de 14e eeuw werd Europa overvallen door een vreemde ziekte. Het begon in de herfst van 1347 op Sicilië, bereikte in januari 1348 Marseille en verspreidde zich vandaar over Europa uit. Pas rond 1352 was het voorbij. De ziekte was gemakkelijk te herkennen: hoge koorts, onrust, verwardheid en bulten zo groot als een appel of een ei in hals, oksel of lies, het spugen van bloed. Op sommige plaatsen waren ook paars-zwarte verkleuringen te zien (vandaar misschien de bijnaam voor de pest: de zwarte dood). Niemand wist waar de ziekte vandaan kwam of wat er aan te doen was.

Waar kwam deze vreselijke ziekte vandaan? Genua had een handelsnederzetting op de Krim (Caffa), die drie jaar werd belegerd door Tartaren. Deze voerden een vroege vorm van biologische oorlogsvoering: ze katapulteerden met builenpest besmette lijken over de stadsmuur. Na de capitulatie vertrokken gezonde, maar wel besmette Genuezen naar Sicilië. Vandaar trok de fatale besmetting over heel Europa waaraan in enkele jaren een kwart van de Europese bevolking (25 miljoen mensen) bezweek.

Tegenwoordig weet men dat deze zwarte infectieziekte door vlooien wordt overgebracht, die op knaagdieren welig tieren. De belangrijkste overdrager van de bestbacterie is de rattenvlo. Mensen raakten door de beten van de vlo of door het inademen van geïnfecteerde lucht besmet. In de 14e eeuw wist men echter niets van dit alles. Destijds dacht men dat deze ziekte een straf van God was voor de zonden van de mensen.

De mensen ontvluchtten hun huizen. De lucht leek eveneens verpest te zijn door een ondraaglijke stank, zo afschuwelijk dan men er bevangen van raakte. Slechts weinig steden en landstreken bleven bespaard. In Milaan bijvoorbeeld gaf de aartsbisschop opdracht de eerste drie huizen, die door de pest getroffen waren, samen met de bewoners dicht te metselen. Zijn bevel werd opgevolgd en Milaan bleef zodoende gevrijwaard van de pest. Zonder te weten hoe de pest zich uitbreidde, had de aartsbisschop toch een afdoend middel tegen de ziekte gevonden: het isoleren of in afzondering brengen. Ook op grotere schaal bewees afzondering een uitstekend middel te zijn; grote delen van Polen bleven hierdoor wellicht verschoond, want de bestuurders hadden hier een quarantaine ingesteld. 

Ook paus Clemens VI, die zijn residentie in het Zuidfranse Avignon had, redde zijn leven door isolering. Op aanraden van zijn arts trok hij zich in zijn privé-vertrekken terug, waar hij verscheidene weken in eenzaamheid doorbracht. Ondanks de hitte van de zomer brandden hier constant twee grote vuren. Deze geneeskundige raad was zeer zinvol, want de hitte weerde de vlooien af. Een Engelse edelman redde ook door vuur zijn leven. Onbarmhartig liet hij een nabijgelegen dorp waar de pest was uitgebroken plat branden. Noch de vlammen, noch de vlooien bereikten zijn huis.

In vijf jaar tijd bezweken in heel Europa 25 miljoen mensen aan deze vreselijke ziekte. Hele dorpen en steden waren letterlijk uitgestorven. Genuezen hadden deze verschrikkelijk ziekte van hun handelskoloniën op de Krim overgebracht naar hun stad. Florence werd een dode stad, In de volgende jaren verspreidden de pest zich over heel West-Europa. In 1350 was de pest over zijn hoogtepunt heen, maar tot 1400 zouden er nog vijf uitbarstingen volgen. Gemiddeld werd éénderde deel van de bevolking het slachtoffer. 
De gevolgen waren enorm. Het leven in de steden kwam tot stilstand.. Door een tekort aan arbeidskrachten ontstond er grote economische achteruitgang. Op het platteland vochten leenheren en boeren en in de steden de grote en kleine kooplieden om hun deel van de slinkende welvaart vast te houden of te veroveren. In West-Europa wonnen de boeren: zij konden zich vrijkopen. In Oost-Europa wonnen de leenheren. Daar werd de lijfeigenschap ingevoerd. De dokters bezochten de zieken met een spons tegen de neus gedrukt. Die spons was gedoopt in een papje van azijn, kaneel en kruidnagelen om niet de besmette lucht in te ademen. Overal stierven de mensen, soms zomaar op straat. Gelukkig waren er speciale monniken die de slachtoffers van de pest begroeven. De burgers en boeren vonden dan ook dat het afgelopen moest zijn met de voortdurende veldtochten van de edelen. 

Na de verschrikkelijke Zwarte Dood die Europa in de 14e eeuw trof, brak af en toe plaatselijk een minder kwaadaardige vorm van deze ziekte uit. Na 1550 kwam daarin echter een ommekeer. Door de opbloei van de internationale handel kreeg een uiterst besmettelijke vorm van de pest: de builenpest, de kans zich te verspreiden. Vooral na 1590, toen de Hollandse kooplieden in het Middellandse Zeegebied gingen bevaren, dé broedplaats van deze ziekte. De economische opbloei leidde intussen tot een grote bevolkingsgroei. De Hollandse steden wemelden van leven en door de slechte hygiënische toestanden waren zij vruchtbare broedplaatsen voor het uitbreken van allerlei besmettelijke ziekten, waaronder de pest. 

In de 17e eeuw werd Holland een aantal malen door de builenpest geteisterd. Wie ermee besmet raakte, had slechts een kans van 20 tot 40% om de ziekte te overleven. 

In Holland trof de pest heel veel steden, waaronder Gouda. Omstreeks 1602 stierven daar in verschillende epidemieën ca. 450 mensen. De zieken in Gouda verpleegde men in die tijd in het pesthuis aan de Varkensmarkt. Het Pesthuis is later omgebouwd tot kazerne en staat er nog steeds. Ook Leiden, Rotterdam, Amsterdam en andere grote steden in Holland hadden een pesthuis.
In Rotterdam stierf ten tijde van de pest de gehele Nieuwe Molenstraat uit. De ziekte had iets geheimzinnigs en de mensen waren bang. Boeteprocessies trokken door de steden en de mensen riepen de beschermheilige Sint Rochus aan. Om besmetting door ‘verziekte lucht’ tegen te gaan, brandden er tonnen pek en teer op straat. Godsdienstige dwepers of “Flagellanten” wilden door zelfkastijding (zichzelf pijn doen) de duivel uitdrijven. 
Zij trokken halfnaakt over straat terwijl ze zichzelf met zwepen op hun rug sloegen. De extreme Flagellanten zochten de schuld van de pest bij mensen die niet geliefd waren. Vooral Joden beschuldigde men ervan, dat ze de pest zouden verspreiden door het water te vergiftigen. Een ware Jodenvervolging ontstond, vooral in Duitsland en in de Zuidelijke Nederlanden (nu België) vonden grote slachtingen plaats. In Mainz werd door de Flagellanten zelfs de gehele Joodse gemeenschap uitgeroeid. Pas in 1667 was de pest in Europa uitgewoed.

"Ontslaet ons van de Pest, van Oorlogh, Dieren-tijt (duurte) Opdat wij mogen zijn van alle quat bevrijt." Zo dichtte Van Godewijck in 1636. De pest heeft een onuitwisbare indruk gemaakt. Geen ziekte, die op zoveel manieren in ons taalgebruik is ingeburgerd. Een bijnaam van de pest was "de zwarte dood", naar de kleur van de zweren en van de tong van een pestlijder. De pestbacil veroorzaakte een uiterst besmettelijke infectieziekte, waaraan twee hoofdvormen kunnen worden onderscheiden: de longpest en de builenpest. De longpest wordt direct van mens op mens door hoesten overgebracht. Besmetting was ook mogelijk wanneer met speeksel bevuilde goederen werden aangeraakt. Longpest kende in nagenoeg alle gevallen een fatale afloop. De tweede vorm, de builenpest, komt de besmetting tot stand door een vlooienbeet. Op de plaats van de beet vormt zich een puistje, dat snel uitgroeit tot een zwarte zweer. Op de tweede of de derde dag worden de lymfeklieren - meestal in de lies, maar soms ook in de oksel of nek - groter en neigden tot etteren. Na acht tot tien dagen kan de pest vanzelf verdwijnen, wat in 20 tot 40 procent van de gevallen gebeurt. Maar meestal sterft de pestlijder binnen enkele dagen een akelige dood. De zieke werd gekweld door grote benauwdheid, dorst, hoofdpijn, hoge koorts en braken. Op den duur begon de ziekte hevig te beven en viel de patiënt flauw.

In 1635, tijdens wat waarschijnlijk de zwaarste epidemie in de Nederlandse geschiedenis was, stierf een kwart tot een derde van de 56.000 inwoners van Leiden. In 1624 was al één op de vijf Leidenaars aan de pest gestorven. En in 1655 zou zich dat herhalen. In de stad Nijmegen bevonden zich in 1635 naast de 6000 inwoners 7000 soldaten, waarbij nog eens 3000 soldatenvrouwen en -kinderen kwamen. De 16.000 opeengepakte mensen waren een gemakkelijke prooi voor de pest toen deze, in het kielzog van de soldaten, de stad binnenkwam. Van 31 juli 1635 tot 1 augustus 1636 werden in Nijmegen ten minste 6009 mensen begraven, "behalve die door verzuim der kosters zijn vergeeten". Deze massale sterfte aan de pest is overigens wel uitzonderlijk. In het merendeel van de pestjaren - in het tijdvak 1450 - 1668 wordt onder 107 jaren voor één of meer plaatsen pest vermeld.- maakte de pest anderhalf à tweemaal zoveel slachtoffers als de normale sterfte. Bij een ernstige uitbraak trad een vervier- tot verzesvoudiging van de sterfte op.

Toen in het jaar 1665 Londen weer door de pest bezocht werd, waren de artsen niet beter uitgerust dan in de eeuwen ervoor. Duizenden werden het slachtoffer. Vreemd genoeg werden in de 17e eeuw tallozen katten gedood, om op deze wijze de pest te bestrijden. Daarbij waren dat juist de dieren die het bestand ratten hadden kunnen terugbrengen, waarop de vlooien, die de pestbacterie overdragen, welig tierden. In 1894 werd de verwekker van de pest ontdekt. Pas daarna kon men de fatale ziekte afdoende bestrijden.

In Deventer, niet meer dan een groot dorp van 4000 inwoners, moesten dagelijks 70 tot 90 mensen uit huizen en straat worden gehaald. De ziekte dook om de vier, vijf jaar op, tot de laatste hevige uitbarsting in de Nederlanden van 1667-1668. De zwarte pestbacil had zichzelf "uitgeroeid" en verdween.

De ziekte sloeg overigens niet in alle lagen van de bevolking even hard toe. Op oude stadskaarten valt zien dat de pest vooral huishield in de dichtbevolkte en vervuilde wijken van de armen. Was lepra de ziekte waarmee God één iemand strafte, de pest werd gezien als collectieve straf voor de losbandigheid en zondigheid van een hele gemeenschap. Vele hoog geplaatsten verlieten tijdelijk de stad, de maatschappij raakte ontwricht. Opmerkelijk was dat de handel bleef bloeien, ondanks het feit dat het juist scheepsratten waren die de pest overbrachten uit verre landen.

Waarschijnlijk werden dergelijke verliezen snel weer goed gemaakt door nieuwe huwelijke, nieuwe geboorten en immigratie, maar helemaal zeker is dit niet. Op korte termijn had de massale sterfte een ongunstige uitwerking op de economie. De productie van saaien in Leiden, een belangrijk onderdeel van de wolnijverheid daar, nam van 1633 tot 1636 met 30% af. De handel werd geschaad door de maatregelen die de overheid nam om besmetting tegen te gaan. Of de pest ook op lange termijn gevolgen heeft gehad voor de economie is onbekend.

In de 17e eeuw wist men dat de pest een besmettelijke ziekte was, maar niet hoe ze werd overgedragen. Eigenlijk weten wij niet heel veel meer. De pest wordt veroorzaakt door een bacil, die parasiteert op knaagdieren. Om andere organismen te besmetten is een drager nodig. Doorgaans wordt gedacht aan de rat en de rattenvlo. De rat besmet de vlo. Wanner de rat sterft zal de rattenvlo bij voorkeur een andere rat en anders het eerste warmbloedige wezen in haar omgeving bespringen en besmetten. Hier is iedereen het over eens. Onderwerp van wetenschappelijke discussie is de vraag of de mens ook op andere manieren besmet kon worden, zoals door de beet van een mensenvlo, door luizen, door vlooienuitwerpselen die in aanraking kwamen met ontvellingen of door het eten van besmet vlees. Dit moest wel, want wanneer alleen de rattenvlo drager van de bacil kon zijn, moet de omvang van de pest veel beperkter zijn geweest, dan doorgaans wordt aangenomen.

De pest trof ook Amsterdam een paar maal als een mokerslag. In 1635 kreeg Amsterdam een nieuw pesthuis met niet minder dan 350 bedden. Tijdens epidemieën lagen daar wel twee of drie zieken tegelijk in. Pest werd bestreden met zweetkuren, laxeermiddelen, kwijlmiddelen en aderlatingen. Ook werden builen wel uitgesneden. Maar omdat dit feitelijk allemaal niet hielp, bleef het meestal bij een eenvoudige verzorging. Amsterdam moest bij het uitbreken van epidemieën meermaals in paniek geweest zijn. Bekend is dat sommigen dan niets anders wisten te doen dan de stad uitvluchten of naar de fles te grijpen.

In 1664 stierven bijna 25.000 Amsterdammers, ruim tien procent van de toenmalige bevolking. Soms werden er wel honderd doden op één dag ten grave te dragen. De stad moet toen een macabere aanblik hebben geboden. Doodsklokken die onophoudelijk luidden, rouwstoeten die elkaar verdrongen op de kerkhoven, opgestapelde lijkkisten, lege straten behalve woedende waanzinnige mensen die plots dood konden neervallen, dichtgetimmerde huizen en over grote delen van de stad een verstikkende walm, afkomstig van honderden brandende teertonnen die de lucht zouden zuiveren - dacht men. 

Na 1668 kwam de ziekte in Holland niet meer voor. De inheemse vorm was uitgestorven, terwijl de uitheemse variant (builenpest) buiten de deur werd gehouden. In de 1660 begon de Republiek voor het eerst een consequente quarantaine politiek op gewestelijk en landelijk niveau tr voeren.

Daar de autoriteiten zich bewust waren van het grote risico dat de pest vormde, troffen zij allerlei maatregelen. Al in de oudste voorschriften werd gesproken van het isoleren van personen en huizen. De bewegingsvrijheid van pestlijders werd sterk aan banden gelegd. Als zij op straat kwamen, moesten zij aan een witte lap of stok herkenbaar zijn. Bezoek aan openbare gelegenheden, zoals kerken, kroegen en markten, werd beperkt of geheel verboden. Ook huisgenoten van zieken trof dit lot. Algemeen was het voorschrift om huizen waarin iemand aan de pest overleden te markeren. Aanvankelijk gebeurde dit door een bos stro aan de deur te hangen. later werd het stro vervangen door het aanbrengen van een P op het deurkozijn.

Al snel ontdekten de magistraten dat met het opnemen van de zieken in speciaal daartoe ingerichte "pesthuizen" de verspreiding van de pest beter een halt werd toegeroepen dan door isoleren in hun eigen woning. De patiënt ging niet naar het pesthuis om te worden behandeld - hij werd beschouwd als een gevaar voor de samenleving, dat slechts door opsluiting kon worden bezworen. In 1635 kreeg Amsterdam een nieuw pesthuis met niet minder dan 350 bedden. Tijdens epidemieën lagen daar wel twee of drie zieken tegelijk in. Na de laatste grote pestepidemie in 1666 werd het pesthuis een vergaarbak van lijders aan besmettelijke ziekten en zwervers die men graag buiten de stad wilde houden.

Het duurde pas tot 1894 voordat de pestbacil Yersin werd herkend en beschreven.

Links: afbeelding van een pestmeester.

Een pestmeester verzorgde de zieken. Hij droeg een lange jas en een masker dat leek op een pinguïn-bek. 
Dit masker was gevuld met kruiden (o.a. jeneverbessen en het boerenwormkruid) om de kwade dampen tegen te gaan

laatst bijgewerkt: 12-06-04

colofon