5091 |
Eerste kloosters (ca. 270 - 900) |
Voorlopers van onze hedendaagse kloosterlingen waren de asceten uit de eerste twee eeuwen van onze christelijke jaartelling. Hoewel zij zich niet terugtrokken uit hun woningen of tussen volgelingen gingen leven, legden zij zich wel lichamelijke beperkingen op om trouw het voorbeeld van Christus te volgen in zijn lijden en zijn onderwerping aan de wil van de goddelijke Vader. Uit de Dode-Zeerollen, de geschriften uit de eerste en tweede eeuw, die tussen 1947 en 1956 zijn gevonden aan de kust van de Dode Zee, bleek dat in Israël de Joodse Essenen in een soort kloosterverband leefden in Qumran, een van de vindplaatsen. Aan het eind van de 3e eeuw deden de woestijnvaders hun intrede in de geschiedenis, mannen die zich in hun eentje terugtrokken in de Egyptische woestijn. De meest bekende van hen was Antonius, een rijke boer uit de vallei van de Nijl. Het moet in het jaar 270 geweest zijn, dat de 20-jarige Antonius de stem hoorde van Jezus, die hem riep. Hij luisterde naar de roep, verdeelde de goederen die hij bezat, verliet zijn huis, trok zich terug uit de wereld en ging in een rotshol wonen in de Egyptische woestijn: de eerste grote kluizenaar. Athanasius, een van de vier grote kerkleraren van het Oosten en bisschop van Alexandrië, heeft Antonius onsterfelijk gemaakt met de beschrijving van zijn leven van voortdurend gebed en oneindige worsteling. Hij had dit leven van nabij leren kennen, toen hij als leerling van Antonius zijn jeugd in de woestijn doorbracht. Hij was een van de leerlingen, die onder de indruk was van zijn manier van leven, en in zijn nabijheid geleefd had. Hij woonde toen in een rieten huisje, had zich gevoed met brood en groente en tussen de werktijden gemediteerd en gebeden om de verzoekingen van de duivel in zijn vele vermommingen buiten de deur te houden. In de vallei van de Nijl bestonden meer van zulke kluizenaarsgemeenschappen, in een gebied waar de dood immer rondwaarde, waar hitte en droogte bedwelmenden visioenen opriepen. Een gebied ook, waar de Oosterse overdaad de boeren die het niet zo breed hadden er toe dreef hun armetierige bestaan op te geven voor vrijwillige soberheid, die aanzien met zich meebracht, of om die manier de dienstplicht te ontduiken. De woestijn was verder een land waar vromen mannen de rust konden vinden die hen niet gegund was in de dichtbevolkte dorpen langs de Nijl of in de verstikkend volle kasba's van de steden. Voor deze eerste monniken betekende het volgen van Jezus het wereldse leven vaarwel zeggen, de hartstocht beteugelen en door boetedoen delen in het lijden van Christus. Zo zouden zij innerlijk vrije mensen worden, die met onverdeeld hart Christus konden toebehoren. Het christelijke kloosterleven was ontstaan in de vierde eeuw en kreeg in het Westen vaste voet vóór de ineenstorting van de Romeinse heerschappij. De ontbinding van het Romeinse Westen was op zich een sterke stimulans voor de ontwikkeling van het kloosterleven. |
![]() |
Hoe langer hoe meer godvrezende mannen konden het kwaad van de Romeinse samenleving niet meer verdragen. Evenmin konden zij zich verenigen met de wreedheden van de barbaren. Deze vurige idealisten verzaakten de wereld en verkozen de 'wildernis". Alleen of samen met andere broeders wijdden zij zich aan een strenge levenswijze van bidden, vasten en meditatie.
In het Westen begon het monnikentijdperk tijdens de regering van de Romeinse keizer Voor de verbreiding van het Egyptische model van monnikenleven heeft de kerkleraar Athnasius veel gedaan tijdens zijn verbanningen naar het Westen. In Trier wist hij mensen over te halen tot een levensstijl van bidden en onthouding. Een paar jaar later, in 341 vertelde hij erover in Rome, waarop enkele aristocraten hun huizen inrichtten als kloosters, waar Hiëronymus (347-420) ze leerde de Bijbel te bestuderen. |
Martinus |
Nadat Martinus (317 - 397) een tijd lang als legioensoldaat had gediend in het Romeinse leger (in die tijd had beroemde voorval plaats dat hij de helft van zijn mantel aan een bedelaar schonk) en op bezoek was geweest bij kluizenaars in het Oosten, vestigde hij een kluizenaarsgemeenschap in Frankrijk in de buurt van Poitiers. Door de grote toevloed van volgelingen ontstond hier in 361 heet eerste klooster op Franse bodem. Omstreeks 375 stichtte hij een klooster te Marmoutiers (d. i. Maius monasterium = zeer groot klooster), dat een centrum werd van studie en missiewerk voor heel Gallië. Johannes Cassianus (360-435), die zelf afkomstig was uit het Nabije Oosten, stichtte in Marseille een mannen- en een vrouwenklooster. Zo kwamen vanaf de tweede helft van de vierde eeuw alle christelijke landen geleidelijk in de ban van het monnikenideaal. |
![]() |
Toen bij de komst van de Germanen het Romeinse Rijk ten onder ging, waren de kloosters en kerken de plekken waar de oude cultuur in de vorm van handschriften en gebruiken bewaard bleef en doorgegeven kon worden. De voornaamste westerse dragers van deze traditie waren de volijverige Keltische monniken in Ierland.
Links: klooster Glendalough in Ierland |
![]() |
![]() |
Tal van Ierse geestelijke trokken aan het eind van de 6e eeuw naar het buitenland. Zij stichtten kloosters in Schotland en het oostelijke deel van het Frankische rijk en predikten het geloof aan de heidenen. Deze monniken hadden geleerd en namen vaak geen blad voor de mond, zodat de Frankische bisschoppen alle reden hadden om hen als een bedreiging te zien voor hun eigen machtspositie en prestige. Naast de monnikengemeenschappen ontstonden ook groepen geestelijken, die net als monniken samenwoonden in een klooster met bepaalde regels, maar die zich niet terugtrokken uit het wereldlijke leven. Zij werden kanunniken genoemd. In de 9e eeuw werden monniken zowel als kanunniken door de verwoestende aanvallen van Moren en Noormannen, door piraten en brandstichters. Het kloosterleven raakte in verval.
|
In de 10e eeuw kwam daaraan echter een eind door de hervormingen die werden ingevoerd door de Benedictijner abdij van Cluny. De abdij wist zich te onttrekken aan de wereldlijke en bisschoppelijke macht. De directe bescherming van de paus en de strikte naleving van de regel van Benedictus trok zoveel gelovigen aan dat er nieuwe gemeenschappen moesten worde gesticht. Een reeks van bijzondere abten volgde elkaar op en bezorgde de abdij een grote uitstraling en invloed: Cluny werd een belangrijk centrum van geestelijk leven. De abt van Cluny benoemde de abten van de intussen vijf nieuw gestichte dochterabdijen. Ook bemoeide hij zich met de benoeming van oversten van de vele andere kloosters die allemaal de Benedictijnse regel volgden. Controlerende visites controleerden dat. Langzaam maar zeker ontstond er iets dat op een echte kloosterorde leek: een moedertehuis met een aantal afhankelijke huizen. Al deze inspanningen hadden uitsluitend één doel: de omstandigheden scheppen om een religieus leven te kunnen leiden dat door niets te verstoren was en om voortdurend in gebed te kunnen zijn. De erediensten namen negen uur per dag in beslag. De tijd tussen de diensten werd besteed aan privé-missen, aan het lezen van de Bijbel en de geschriften van de kerkvaders en aan privé-gebed. Omdat de meeste monniken priesters waren, werden dan handwerkzaamheden overgelaten aan personeel. De orde van Cluny groeide enorm: aan het eind van de 10e eeuw waren er 37 abdijen, in het midden van de 11e eeuw 65 en een groot aantal priorijen. In het begin van de 12 eeuw waren er in totaal 1184. Veel van de kloostergemeenschappen in Europa, die zich hervormde volgens de Benedictijnse regels, waren beïnvloed door Cluny. In Spanje vormde Cluny zelfs een provincie en zorgde voor gidsen en onderkomens voor de pelgrims naar Santiago de Compostella. laatst bijgewerkt: 17-04-05 |