3922 |
Oostelijke Zhou of Latere Zhou-dynastie |
![]() |
![]() |
De tweede periode van de Oostelijke Zhou of Late Zhou-dynastie wordt ook wel de perioden van de strijdende rijken genoemd. Wegens de groeiende rivaliteit onder de staten werd het strijdtoneel ook steeds bloediger. Legers werden steeds omvangrijker en bronzen wapens werden vervangen door ijzeren tuigen die veel scherper en dodelijker waren. Voor het eerst verscheen ook de cavalerie op het slagveld (alsook de eerste terracotta-ruiters.
In 481 voor Chr. viel de staat Jin uiteen in drie nieuwe staten (Wei, Zhao en Han). Hiermee laat men gewoonlijk een nieuw tijdperk beginnen, gekarakteriseerd door een bloedige strijd op leven of dood tussen de verschillende 'Strijdende Staten' van de Zhou. |
Zeven staten bestreden elkaar het meest. Behalve de drie bovengenoemde staten, voerden Qin, Qi, Yan en Chu voortdurend oorlog met elkaar met de bedoeling om ten koste van alle andere staten de macht over het gehele Chinese cultuurgebied te vestigen. Dit zou de half barbaarse staat Qin ten slotte in 221 v. Chr. lukken. De ene na de andere leider van de grote staten nam voor zichzelf de titel koning (Wang) aan, een titel die voorheen uitsluitend door de heerser van Zhou mocht worden gebruikt. De legers die te velden trokken werden steeds groter (meerdere honderdduizenden soldaten, hoofdzakelijk infanterie) en waren vooral uitgerust met kruisbogen. De militaire rol van de strijdwagens was rond 300 v. Chr. uitgespeeld. Behalve de infanterie, kreeg de ruiterij, vooral beïnvloed door de barbaarse legers uit het noorden, een steeds belangrijkere rol. De doelstelling van oorlog werd vooral gericht op vernietiging van de tegenstanders. De geschiedenis maakt dan ook melding van gruwelijke slachtpartijen. Een van de meest bloedige voorbeelden was het afmaken door Qin van maar liefst 400.000 soldaten, die krijgsgevangen waren gemaakt na een veldslag tegen Zhao in 260 v. Chr. Het laatste deel van de periode van de 'Strijdende Staten' staat vooral in het teken van de opkomst van Qin. Deze staat veroverde in 256 v. Chr. het koninklijke domein van Zhou en zette de laatste koning af. Hierna werden achtereenvolgens alle andere staten onderworpen en ingelijfd, tot ten slotte in 221 v. Chr. Qi als laatste definitief werd verslagen. Het jaartal 221 v. Chr. wordt gewoonlijk gekozen als het einde van de Zhou-dynastie en het begin van de Qin-dynastie. Gedurende de periode van de Strijdende Rijken ging de strijd om de overmacht onverbiddelijk verder. Voortdurend waren de vazalstaten onderling in oorlog. Hun aantal nam daardoor af doordat ze één voor één verslagen werden en door grotere staten werden ingelijfd. Na ongeveer 200 jaar van oorlog waren er van de 200 vazalstaten nog maar zeven staten over: Qi, Chu (Sjoe), Yan (Han), Qin, Wei, Yan en Zhao. de machtigste staten waren Qin (Tsing, Tj'in) en Chu (Shu). In de vierde eeuw v. Chr. verplaatste de koning van Shu zijn hoofdstad naar Chengdu (= wordt een hoofdstad). |
![]() |
Overzicht van de belangrijkste staten tijdens de 'Strijdende Staten' periode; De grenzen geven de situatie weer zoals die er waarschijnlijk rond 300 v. Chr. uitgezien heeft. Niet afzonderlijk weergegeven zijn een groot aantal kleinere (stad)staatjes gegroepeerd langs de Gele Rivier. Deze staatjes stonden gezamenlijk bekend als Zhong Guo, de Landen van het Midden. Later is deze benaming voor heel China gaan gelden, vertaald als het Rijk van het Midden.
De vazalstaat Qin lag in het uiterste westen van het rijk van Zhou. Tijdens de Lente en Herfst periode had Qin twaalf andere vazalstaten geannexeerd en zijn gebied ook ver buiten de grenzen van het Zhou-rijk uitgebreid. Ook andere staten volgden dit voorbeeld, zodanig dat het toenmalige Chinese rijk grote uitbreiding nam. Toen uiteindelijk de nieuwe grenzen van het toenmalige Chinese rijk vastlagen begon men her en der in het noorden op strategische plaatsen enorme muren te bouwen om indringers op afstand te houden. De eerste bouwwerken van de Chinese muur kwamen tot stand. |
![]() |
De leiders van deze staten noemden zichzelf soms koning, maar waren officieel nog steeds onderdanen van de Zhou-vorst.
De in het land Wei geboren Sjang Jang, ook wel Koeng-soeng, voerde tussen 361 en 338 in Qin een grote reeks hervormingen in, waardoor dit land in militair opzicht grote macht verkreeg. De erfelijke adel moest plaatsmaken voor een adel op grond van militaire verdiensten. Deze hele reorganisatie had tot doel de verheerlijking van de staat en de versterking van het leger. Dwangarbeid werd ingesteld en leeglopers werden tot slaven gemaakt. Voor overtredingen werden nauwkeurig vastgesteld en waren bijzonder wreed. Op verklikken bij de autoriteiten stond een beloning, waardoor de mensen elkaar gingen bespioneren. In 246 v. Chr. werd, na de dood van zijn vader, de 13-jarige Ying Zheng (Sheng, Tsjeng), (geboren in 259 v. Chr) koning van Qin. Dit gebeurde in een tijd waarin zeven koningen elkaar in China de macht betwistten. Als koning van Qin kwam hij in een gespreid bed. De feodale landbouwpolitiek van zijn voorgangers had het land ongekende rijkdom en militaire macht gebracht. Het was nu tijd om te oogsten. |
Laatst bijgewerkt: 10-01-03 |