4355

Horigen

Boerendorp in de tijd van Karel de Grote; Wilbert

De nieuwe landheren brachten ook hun slaven of horigen mee. Hun hoeven bouwden ze op een omheind recht stuk grond, dat zij weer verdeelden in een hof en een voorhof. Zo verrees op den duur een heel complex gebouwen, soms beheerst door een hoge toren. De horigen en slaven moesten bij de vroonhoeven blijven wonen. Dan konden de edelen beter oog op hen houden. 
Zij moesten immers zo goed mogelijk het land van heer bewerken. Door het voortdurende gevaar van oorlogen roversbenden zochten veel boeren bescherming bij een heer en werden horigen. Als er gevaar dreigde van een vijand mochten zij zich met hun vrouwen, kinderen en kostbaarste bezittingen in de burcht van de heer in veiligheid brengen.
In de 5e en 6e eeuw zochten kleine boeren, onafhankelijke krijgslieden en vluchtelingen uit verlaten steden ook al bescherming bij een of ander machtig man in ruil voor verschillende persoonlijke diensten, zoals wapendienst in zijn uitgebreide lijfwacht. Een vergelijkbare traditie bij de Germaanse volkeren was die van de bende van "krijsmakkers". Iedere bende - een stam telde er misschien verscheidene - bestond uit een aanvoerder en zijn persoonlijke volgelingen. De krijgslieden waren van hun gekozen hoofdman voor hun levensonderhoud in de vorm van buit afhankelijk. In ruil schonken zij hem hun aanhankelijkheid, zolang als zijn leiderschap niet tegenviel. 
Verder hoefden zij voortaan aan de kroon (de koning) geen belasting meer te betalen. Daartegenover stond wél dat zij afstand moesten doen van hun land, aan hun heer een deel van de opbrengst moesten afdragen en op de vroonhoeve allerlei klusjes moesten opknappen (herendiensten De boeren werden geacht elk jaar een bepaald aantal dagen op de persoonlijke grond van zijn heer (de vazal) te werken. Dit kon variëren van drie dagen per week tot enige weken per jaar. Zij waren ook verplicht om andere specifieke werkzaamheden te verrichten, zoals het graven van sloten en het repareren van schuren).

Wat zij misschien niet direct beseften was dat zij tegelijkertijd min of meer het persoonlijke eigendom van hun heer werden. Hij kon over hen recht spreken en hun boeten en lijfstraffen opleggen. Zij mochten het landgoed niet meer verlaten en moesten voortaan aan hun heer toestemming vragen om te trouwen. 

De landerijen van de heren konden georganiseerd zijn als tweeledig domein. Eén deel was aan horige boeren ter bebouwing uitgegeven, die als tegenprestatie goederen in natura moesten leveren en herendiensten moesten verrichten. Op het andere deel, het saalland, werd door de heer of zijn gemachtigde (meier) direct geëxploiteerd. In ons land was het saalland meestal zo klein, dat er geen herendiensten nodig waren. De horigen konden volstaan met het leveren van goederen of het betalen in geld. 

In Vlaanderen bestonden geen herendiensten. Daar werd het werk gedaan door slaven. Van hun sterke kastelen uit konden de machtigste vazallen, hertogen, graven en baronnen, met hun gewapend gevolg, niet alleen met elkaar, maar ook tegen de koning strijd voeren. Van dit machtsmiddel maakten ze gebruik om hun lenen erfelijk te maken. 

De boeren bewerkten hun land met een keerploeg op twee wielen. Die ploegde dieper en hij keerde de grond beter om dan de oude schuifploeg. De boeren ontdekten dat het land meer opbrengt als het goed wordt bemest. Daarom mocht het vee na de oogst op het stoppelveld grazen. De boeren bebouwden maar de helft van het land. De andere helft bleef een jaar lang braak liggen. 

Het volgende jaar gebeurde het omgekeerd (tweeslagstelsel). Dit werd gedaan omdat anders de grond uitgeput raakt, d.w.z. dat de grond te weinig voedingsstoffen heeft om voor een goede groei van de planten te kunnen zorgen. Schapen en koeien zorgden voor de mest, die nodig was om de akkers vruchtbaar te maken. Voor deze dieren moest er natuurlijk genoeg heide en grasland zijn. Wanneer er door ziekte veel vee stierf, ontstond er direct een gebrek aan mest en was een misoogst en dus hongersnood het gevolg. Wanneer daardoor mensen stierven waren er te weinig mensen om de akkers te bebouwen. 

Omdat de boerendorpjes in die tijd meestal ver afgelegen waren, was een misoogst door bijvoorbeeld een te natte zomer, een ramp. Als er de vorige jaren niet een voldoende noodvoorraad was aangelegd stierven vele mensen de hongerdood. Een misoogst kwam zo eens in de drie jaar voor. Veel vrije boeren werden door misoogsten, zware lasten en gebrek aan veiligheid gedwongen hun bezittingen te verkopen aan grootgrondbezitters en als horigen verder te leven. Behalve door misoogsten werden de boeren geplaagd door het voortdurend krijgsgeweld van de vorsten en ridders. Akkers en boerderijen werden daarbij door vijandige legers verwoest. Sommige boeren hadden daarom de keus tussen hongerdood of horige worden. 

De horigen hadden weinig vrijheid. Hun heer bepaalde vrijwel hun hele doen en laten, terwijl ziekte en honger voortdurend op de loer lagen. Geen wonder dat vele mensen zich door de kerk wilden laten troosten. De Kerk verzekerde de gelovigen na dit zware aardse leven een hemelse toekomst. 

laatst bijgewerkt: 13-12-02

colofon