6481

Gilden

Nijverheid in de Lage Landen (1300 - 1500)

In de middeleeuwse steden verzamelden zich geleidelijk steeds meer handwerkslieden. De beoefenaars van eenzelfde beroep sloten zich al gauw aaneen om hun gemeenschappelijke materiële belangen te beschermen. Vaak was het begin trouwens een godsdienstige broederschap waaruit later, door het behartigen van economische belangen een vereniging, gilde genaamd, ontstond. Na de reformatie in 1578 verdwenen veel van de puur godsdienstige verenigingen. Met name de gilden van de ambachtslieden bleven over. Bij deze ambachtsgilden werden de economische belangen vanaf dat moment veel belangrijker, al bleef er over het algemeen wel een nadrukkelijke binding met de kerk. Er blijken nadrukkelijk verschillen te zijn als bepaalde aspecten wordt vergeleken tussen de ambachtsgilden in deze latere periode:

Pas in de late middeleeuwen werden de gilden en hun leden door strenge regels gebonden, wat voortduurde tot het eind van de 18e eeuw. Zo ontstond op den duur vrijwel overal een verplicht lidmaatschap, de zogenaamde gildendwang. Dat woog zwaar omdat het gilde met machtiging van het stadsbestuur bindende regels voor het betreffende ambacht kon vaststellen. Maar ook streefden de gilden naar sociale gelijkheid van de gildenbroeders. Bepalingen verhinderden dat leden ten koste van andere leden voordelen behaalden. Zo werd o.a. het aantal knechten en leerlingen geregeld evenals het gebruik van werktuigen om oneerlijke concurrentie tegen te gaan.

De opleiding voor een ambacht begon op zevenjarige leeftijd door als leerling in dienst te treden bij een meester in het vak. De jongens werden door hun ouders of voogden bij een meester uitbesteed waarvoor een leer- of kostgeld werd betaald. Meestal wisselden zij na enkele jaren van meester, waarna rond het 14e jaar de gezellen periode begon. In die periode bereidde de gezel zich voor op de meesterproef, die bij volwassenheid op eenentwintigjarige leeftijd, werd afgelegd. Het heilige getal 7 werd dus ook toegepast op de opleiding.

De opleidingsvorm en leertijd varieerden van ambacht tot ambacht. Er waren forse verschillen tussen de leertijden die golden totdat iemand de meesterproef mocht afleggen. Dat was vanzelfsprekend mede afhankelijk van de complexiteit van het vak. Diverse gilden kenden de leerjongen en de leerknecht (gezel) of alleen de leerknecht, maar anderen kenden die niet. Als deze posities wel aanwezig waren in een gilde moest je dat eerst zijn geweest voordat je de meesterproef mocht afleggen. Knechten bleven vaak hun hele leven lang in dienstverband werken. Zij legden de knechtsproef af, die wat makkelijker maar ook goedkoper was dan de meesterproef. Hier en daar bestonden voor knechten speciale gilden, zoals bijvoorbeeld in Groningen. De meesterproef werd meestal pas afgelegd als iemand een eigen bedrijf wilde beginnen. Ambachten gingen vaak over van vader op zoon.

Geleidelijk werden de gilden meer en meer exclusief. Dat wil o.a. zeggen dat het aantal meesters werd beperkt. Ook werden zonen van meesters vrijgesteld van bepaalde verplichtingen, zoals van het betalen van entreegeld. En onechte kinderen, horigen en Joden waren uitgesloten van het gildenlidmaatschap. Door deze bepalingen ontstond er buiten de gilden een groeiende groep ongeorganiseerde ambachtslieden, de zogenaamde beunhazen, die vaak een bron van ook politieke onrust vormden. Toch waren de gilden niet verwerpelijk. Het gildensysteem waarborgde namelijk vakmanschap, een belangrijk voordeel voor de consument van toen. Men was altijd verzekerd van goede kwaliteit door de controle van gilde of staalmeesters op de producten. En voor de leden had het gilde ook een sociale funktie. Zo ontvingen gildenleden bij langdurige ziekte of ouderdom een uitkering uit het gildenfonds of "de bus". En ook de begrafenis van een gildenbroeder vond op kosten van het gilde plaats.

De gilden kenden strenge voorschriften, waaraan de leden zich moesten houden. Het gilde bood de werkman ook bescherming. Hij mocht bijvoorbeeld maar een bepaald aantal uren per dag werken en alleen zolang het licht was. Het gilde stelde ook het loon vast. Vergeleken met nu was dat laag, maar vergeleken met het buitenland was het toen hoog. 

Een knecht kon geen lid worden van het gilde. Maar het zorgde er wel voor dat hij zijn werk behield, ook al kwamen er steeds meer vreemdelingen naar de stad. Het gilde van de timmerlieden had bijvoorbeeld bepaald dat een werkloze Amsterdamse knecht direct de plaats van een "vreemde" knecht kon innemen. 

Voor vele handwerkslieden bestond in Amsterdam een regeling, dat gildenknechts pas als gildenbroeders konden worden erkend, als zij een proef hadden gemaakt waaruit hun vakmanschap kon blijken. Deze meesterproef diende afgelegd te worden ten overstaan van proefmeesters. Voor de verrichting van de meesterproef werd een bepaalde plaats aangewezen. De bakkers moesten hun proefbrood bakken in het Oudemannenhuis. Voor de bontwerkers en de beeldhouwers was bepaald dat hun werkstuk op de Gildenkamer (in Amsterdam in de Antonieswaag op de Nieuwmarkt) diende te vervaardigen. 

De tijd waarbinnen zo'n werk klaar moest zijn was nader vastgesteld. Een bontwerker kreeg, evenals een metselaar, loodgieter, leidekker en geweermaker zes weken de tijd. 
Een beeldhouwer kreeg daarvoor 24 dagen., dat wil zeggen voor een beeld in steen. Indien hij een beeld in hout vervaardigde moest dat binnen 12 dagen klaar zijn. Op overschrijding van die tijd stonden boetes. Voor het gebruik van de werkplaats en de gereedschappen diende de proeveling huur te betalen. De proeven waren uiteraard afhankelijk van het ambacht. 

De gilden hadden echter ook nadelen. Ze verzetten zich tegen allerlei nieuwe dingen, zoals machines. Het was verboden om in grote groepen samen te werken. In een werkplaats mocht niet meer dan één machine, bijvoorbeeld een weefgetouw, gebruikt worden. Door die maatregelen konden de werkplaatsen niet groter worden en niet goedkoper gaan werken. Ook in de 18e eeuw bleven de gilden mét al hun voorschriften bestaan. De Amsterdamse industrie kon daardoor op den duur niet op tegen de buitenlandse industrie, waar men goedkoper ging werken. Pas in 1798 werden de gilden opgeheven. 

Het is eigenlijk niet goed mogelijk om over de gilden algemene informatie te bieden voor de gehele Benelux. Daarvoor zijn er simpelweg te veel regionale en plaatselijke verschillen. Desondanks is hier geprobeerd een eerste handreiking te doen door middel van een inleiding, waarmee de genealoog zijn/haar specifieke vragen verder kan gaan onderzoeken. 

Over het algemeen wordt aangenomen dat het woord gilde uit het Germaans ('geldan') stamt. De Germanen herdachten hun doden tijdens een dodenmaal, dat een duidelijk religieuze betekenis had. Het offer hierbij (meestal in natura) droeg de naam gilde. Deze naam ging over op de maaltijd zelf en later op de groep die aan de maaltijd deelnam.

In de Middeleeuwen kunnen we drie belangrijke groepen gilden onderscheiden:

1. Schuttersgilden 

Oorspronkelijk was een schuttersgilde een keurkorps gerekruteerd uit de manschappen van een landheer. Later waren het met name stadslegers. Ze werden ook wel 'eed', 'serment' of 'confrerie' genoemd.

z. verder Schutterij

  2. Godsdienstige verenigingen en broederschappen 

Broederschappen ontstonden in de Middeleeuwen en waren door de (R.K.) kerk goedgekeurde verenigingen van leken met een godsvruchtig doel; het waren vaak beoefenaars van een bepaald ambacht die een eigen schutspatroon hadden, meestal met een eigen altaar in de kerk of een eigen kapel. Sommige ambachtsgilden zijn later uit de broederschappen ontstaan. Ook de Rederijkers -zie hierna- zijn voortgekomen uit deze godsdienstige verenigingen. Dorpsgilden waren feitelijk kerkelijke broederschappen en kregen langzamerhand het karakter van een schutterij.

3. Ambachtsgilden

Het belangrijkst was ook hier het onderhouden van de goddelijke dienst in een kerk. De economische aspecten waren een bijkomend element. In deze periode kwam het geregeld voor dat mensen uit verschillende ambachten lid waren van een en hetzelfde gilde. Dit heeft vermoedelijk ook te maken met het feit dat een gilde vaak een eigen altaar of zelfs een kapel onderhield. Aan het hoofd van een gilde stond de deken of gildenmeester (ook andere benamingen kwamen voor). Niet alle beroepsgroepen kenden een ambachtsgilde. Er waren diverse ongeorganiseerde beroepen. Wel was het soms zo, dat een ongeorganiseerd ambachtsman die deels werkzaam was op het terrein van een gilde verplicht was om financiële bijdrages te leveren aan dat gilde. Dit waren de zogenaamde betaalplichtigen of gildenkopers. Voor ongeorganiseerde beroepen gold vaak wel een reglement dat, net als dat van de gilden, voor het gerecht werd vastgesteld. Meestal mocht iemand zich niet vestigen in een plaats met een gilde van zijn ambacht voordat hij gildenbroeder was geworden van dat gilde; maar (ook) hierop waren   uitzonderingen.

Naast deze drie typen gilden worden de koopmansgilden meestal apart aangeduid. Deze gilden waren vrijwel zeker de eerste gilden die zijn ontstaan. Ze bestonden al in de Germaanse en Romeinse tijd. In de loop van de 16e eeuw verdwenen veel van de koopmansgilden.

Een wat aparte groep waren de Rederijkerskamers. Zij ontstonden met name in de 15e eeuw, maar literaire broederschappen -waar ze deels uit voortkwamen- bestonden al enkele eeuwen daarvoor. Oorspronkelijk stonden de leden van dit gilde de geestelijkheid bij, bij de regeling van kerkelijke feesten. Later werden het meer en meer culturele verenigingen waarbij met name het schrijven van toneelstukken centraal stond. Tot hun leden behoorden -in tegenstelling tot de overige gilden- soms ook vrouwen. De Rederijkers stonden hoger aangeschreven dan de 'gewone gilden', wat onder andere blijkt uit het feit dat Rederijkers vrijstelling kregen van de betaling van bepaalde accijnzen. Maar er bestonden bijvoorbeeld ook studentengilden. De oudst bekende is die in Douai, daterend uit de 14e eeuw.  Daarnaast waren er in de late Middeleeuwen diverse geheime broederschappen, die zich al dan niet met occulte zaken bezig hielden.

Bij de zogenaamde gesloten gildenstructuur kon je alleen maar lid worden van dat gilde als je zelf ook dat ambacht uitoefende. Andere gilden kenden een open gildenstructuur, waarbij die voorwaarde niet gold.
In sommige steden kon je feitelijk haast niet leven zonder lid te zijn van een gilde. Je had als gildenbroeder bijvoorbeeld kiesrecht waardoor men ook tot magistraat van de stadsregering kon worden verkozen. Als dan ook nog een open gildenstructuur bestond, kon dat leiden tot een ware mengelmoes van leden in een gilde. In Hasselt gold dat bijvoorbeeld voor mensen van adel, grootgrondbezitters van buiten de stad, goudsmeden, timmerlui en chirurgen, die allen lid waren van .... het smedenambacht! Dit had puur te maken met het feit dat dit gilde het voornaamste was van de stad.

Voor sommige gilden gold de voorwaarde dat iemand poorter moest zijn, voor anderen was dat niet noodzakelijk. Soms werden aan die voorwaarde (tijdelijk) een uitzondering gemaakt, zoals ten tijde van de réfugiés (1683) die in Amsterdam terechtkwamen. Diezelfde stad kende ook het kleinpoorterschap (een veel lager bedrag dan dat voor het poorterschap moest worden betaald) waardoor ambachtslieden zich in Amsterdam konden vestigen die niet onder de gilden vielen.

Bemoeienis met het (stads)bestuur

Ook hier zien we duidelijk verschillen. Soms was de invloed op het bestuur nihil (Holland) en soms was die -al dan niet gedurende een bepaalde periode- zeer groot (Brabant).Naast het opleiden tot ambachtsman stelden gilden ook regels op voor arbeidsvoorwaarden van personeel, ze bemoeiden zich met de kwaliteit van de producten en stelden zelfs waar nodig productiebeperkingen in. Ook had het gilde een sociale functie. De leden van het gilde betaalden het zogenaamde busgeld, dat bestemd was voor de ondersteuning van tot armoede vervallen gildenleden of van hen die een ongeluk hadden gehad, of in geval van diens overlijden ter ondersteuning van de weduwe. Onderlinge relaties tussen gilden uit verschillende steden bestonden vrijwel niet.

In 1798 werden de gilden afgeschaft. Het verplichtende karakter stemde niet overeen met het principe van vrije concurrentie dat toen van meer belang werd geacht. Weliswaar kreeg men formeel de rechten weer terug in 1803, maar in 1818 werden de rechten wederom ontnomen.

Helaas is veel van het archiefmateriaal van de gilden verloren gegaan. Dat heeft te maken met het feit dat bij de formele opheffing van de gilden slechts enkele verenigingen bleven bestaan (alleen met een charitatief doel). De archieven van de gilden waren in particulier bezit en zijn daarom over het algemeen slechts voor een klein deel in overheidsarchieven terecht gekomen. Als een gilde van grote waarde was voor een stad, kan echter vaak ook materiaal worden gevonden betrekking hebbend op het gilde in de archieven van het stadsbestuur. Daar kunnen soms ook registraties worden aangetroffen van de merken die door de fabrikanten werden gebruikt. Aan de hand van merken op het product kan worden achterhaald wie de maker is geweest; dit geldt bijvoorbeeld voor goud- en zilversmeden en voor pijpmakers.

laatst bijgewerkt: 29-08-01

colofon