8642 Japan (1600 - 1800)
  Japan (1500 - 1600)

Kinsei of moderne tijd (1600 - 1867)

De TOKUGAWA clan komt na de slag van Sekigahara (in het jaar 1600, waarbij Ieyasu Tokugawa niet nalaat om na de slag 40 000 van zijn tegenstanders te laten onthoofden, zodat nagenoeg alle oppositie verpletterd was) aan het bewind van het eengemaakte Japan en zal dit pas uit handen dienen te geven na meer dan 250 jaar ononderbroken heerschappij en ononderbroken vrede. Dit is het derde shōgunaat. De regering (de bakufu) verhuist van Kyōto naar Edo (het huidige Tōkyō).
De Tokugawa of Edo periode is er een die het 20ste eeuwse gelaat van Japan zal vormgeven. Voor het eerst sinds lange tijd is er weer een sterke centrale macht: de shōgun. De Tokugawa familie weet het centrale gezag te handhaven en zelfs te versterken. Er worden maatregelen uitgewerkt om te vermijden dat invloeden van buiten Japan dit gezag zouden kunnen destabiliseren. Dit hield in dat het land over een periode van 30 jaar zichzelf omzeggens volledig van het buitenland afsloot. Japan zou de volgende twee eeuwen een zelfstandige koers varen. Dit hielp om de stabiliteit en vrede te handhaven, doch het belemmerde toch ook in zekere mate de voortgang op wetenschappelijk vlak, zodat Japan aan het einde van deze periode in sneltreinvaart zijn achterstand diende in te halen (wat het ook deed). In 1630 dus worden de meeste banden verbroken met de buitenwereld en Japan wordt een geïsoleerde staat. Van dan af onderhoudt Japan alleen nog contacten met de Chinezen, de Portugezen en de Nederlanders, en wat later vallen de Portugezen af wegens de bekeringsijver van de jezuïeten. Dit isolement, de SAKOKU, wordt pas echt doorbroken in 1854 met de komst van admiraal Perry (USA) die Japan verplichtte om ook handelsrelaties met de Verenigde Staten aan te knopen (de Verenigde Staten waren op dat ogenblik zelf in een burgeroorlog verwikkeld - secessieoorlog).
De voorganger van Ieyasu, Hideyoshi Toyotomi, vaardigde wetten, edicten en reglementen uit met als enige doel te beletten dat iemand van uit de onderste gelederen van de hierarchie plots uit het niets zou komen opduiken en een bedreiging vormen voor de stabiliteit van de natie. Ieyasu Tokugawa hield deze wetten in stand en versterkte ze.
De Tokugawa clan muntte uit in het toepsassen van alle mogelijk denkbare technieken om zichzelf in stand te houden. Een van de meest frapperende van deze technieken waren de leefregels van de daimyō, voorgeschreven door het shōgunaat, die zij dienden te volgen. Deze leefregels waren niets meer dan geraffineerde methodes om hen in de macht van het shōgunaat te houden. De daimyō werden onder andere geneutraliseerd door hen of hun naaste verwanten te gijzelen en door hen onder morele dwang zware financiële verplichtingen op te leggen zodat hun fortuin hierdoor systematisch afgeroomd werd. Al deze maatregelen samen maakten het vrijwel onmogelijk voor een daimyō om iets te ondernemen tegen het shōgunaat.
Dit is ook de periode van de vernieuwde moraal onder de samurai. De oude waarden werden in grote mate weer belangrijk. De bushido (de code van de samurai, letterlijk = "de weg van de krijger") herleefde en werd nog versterkt daar het shōgunaat nieuwe (morele) regels begon voor te schrijven. In 1615 stelde Ieyasu Tokugawa zijn BUKE SHO HATTO (de regels voor de Krijgsfamilies), in dewelke hij de samurai 13 leefregels (richtlijnen) gaf over hoe zij zich dienden te gedragen ten tijde van vrede. Laat ons niet vergeten dat Japan net een periode van 100 jaar burgeroorlog achter de rug had en dat, zeker in de beginperiode van het Tokugawa shōgunaat, eigenlijk geen enkele krijger goed wist hoe zich te gedragen in een periode van niet-oorlog. Het leven van de samurai verandert vanaf dan ingrijpend. De bushido wordt ontwikkeld tot zijn meest verfijnde niveau daar het van het allergrootste belang was dat de krijgersklasse voldoende bezigheid had om te beletten dat zij verder oorlog zouden voeren omwille van het oorlog voeren. De keizer wordt met respect behandeld maar blijft een tweederangsrol spelen.
In 1657 staat bijna heel EDO in vuur. In 1702 is er het CHUSIGURA incident (de 47 rōnin).

Het begin van de zeventiende eeuw viel voor Japan samen met het begin van een nieuwe era in de lange geschiedenis van het Land van de Rijzende Zon. In 1600 versloeg Tokugawa Teyasu (ook gespeld: IÎjasoe), het hoofd van de Tokugawa-clan het leger van zijn vroegere bondgenoot Toyotomi Hideyoshi in de slag bij Sekigahara. Deze episode is ons relatief goed vertrouwd door de film 'Kagemusha' (De schaduwkrijger) van Akira Kurosawa (1980), die speelt in 1575 en vooral door de zeer druk bekeken televisiereeks 'Shogun'. Weinigen weten dat de Engelsman uit deze serie echt bestaan heeft. De man, die voor hem model stond, heette in werkelijkheid Will Adams. Hij was inderdaad de eerste Engelsman, die Japan in dat gedenkwaardige jaar 1600 bereikte, als navigator op een Hollands schip, 'De Liefde'. Zijn kanonnen speelden een rol in de beslissende slag, die Teyasu het shogunaat opleverde, het opperleenheerschap onder de goddelijke keizer, de Mikado. Adams bouwde een Japanse zeevloot uit en bracht het tot daimyo, dit is een bevelhebber over samoerai. En toen hij in 1620 stierf, was hij de meest geÎeerde Europeaan in het land. Tot op heden herdenkt de Japanse marine jaarlijks zijn sterfdag.

Tokugawa Teyasu. Zijn kimono is versierd met de "mon", het embleem van de familie Tokugawa, bestaande uit drie stokroosblaadjes. Alle adellijke Japanse geslachten lieten hun wapen op hun lakwerk, aardewerk en ceremoniÎle gewaden aanbrengen.

Tokugawa zetelde te Edo, het huidige Tokio, en nam de titel van shogun aan. De keizers bleven hun schaduwbestaan in Kyoto leiden. In de Tokugawa- of Edo-priode gingen de vervolgingen en het vogelvrij verklaren van de christenen door en bereikte in 1637 een dieptepunt met het bloedig neerslaan van de door christenen geleide Shimabara-opstand. Hiermee kwam aan de christelijke periode een abrupt einde, hoewel het christendom ondergronds verderging en weer officieel werd toegestaan aan het einde van de 19e eeuw.

De Tokugawa-familie organiseerde een soort gecentraliseerde politiestaat, waarin bijvoorbeeld alle daimyo, de leenmannen van de shogun, een bepaalde periode in de hoofdstad verblijven en een daaraan gelijke periode op hun leengoederen. De Tokugawa-familie controleerde alle grote steden, de belangrijke havens en alle mijnen; de rest van het land stond onder controle van vrij autonome daimyo. Hun vrouwen en kinderen verbleven echter als een soort onderpand constant in Edo. Ook werd het Japanners verboden naar het buitenland te reizen. Door deze maatregelen waren de daimyo gedwongen loyaal te blijven aan de Tokugawa's.

Van onmiskenbaar groot belang in de geschiedenis van Japan is de Tokugawa of Edo periode. Het is Ieyasu Tokugawa, steunend op de inspanningen van zijn voorgangers Oda Nobunaga en Toyotomi Hideyoshi, die in de eerste decade van de 17de eeuw de strategie vastlegt die Japan zal leiden van algehele chaos en ontreddering naar een sterke, op zichzelf gerichte natie die met ijzeren hand geleid wordt door een potentaat: de shōgun. Een groot deel van de uiterlijke cultuur en geplogenheden die men heden in Japan waarneemt werd versterkt doorgegeven of gevormd gedurende deze periode. Het is ook bij de aanvang van deze periode dat het klassensysteem in Japan (krijgers, boeren, ambachtslieden en kunstenaars en ten slotte als laagste klasse de handelaars) vastgelegd werd.

De samoerai of krijgslieden stonden bovenaan de ladder. Tot de samoerai behoorden de shogun, de daimyo en verder alle militairen. Ook befaamde kunstenaars, geleerden en artsen behoorden tot deze groep. Daarna kwamen de boeren, dan de handwerkslieden en als laatste de kooplieden. De paria-groepen Eta en Hinin vielen overal buiten. Alle klassen in de samenleving werden onderworpen aan strenge regels die tot in de kleinste details hun leven beheersten. Ook sociale mobiliteit tussen klassen onderling was praktisch onmogelijk.

Technisch gezien was het mogelijk om tot een andere klasse te komen, doch in stijgende lijn was enorm veel moeilijker dan in dalende lijn, hoewel het zowel sociaal als psychisch een niet te onderschatten barrière was om van de rang van samurai naar een lagere rang te dalen. Niettemin werden sommige samurai door omstandigheden, dikwijls financiële, verplicht boer te worden. Een boer of koopman kon in principe opklimmen naar de rang van samurai. Voor de boer gold dan meestal dat hij als soldaat dienstnam het leger van de heer. Zijn status van samurai (ashigura) kon dan in sommige gevallen bestendigd worden. Een koopman of eenieder die voldoende geld had kon (soms) de titel van goshi kopen. Dit meestal als de daimyō in geldnood zat.

De boeren en pachters bewerkten het land, maar het was hun wettelijk verboden om het land te verlaten. De samurai bezaten het eigendomsrecht op alles wat het land voortbracht en het exclusieve recht tot het dragen van wapens, maar de wet stond hen niet toe om de grond in eigendom te hebben.

Bedelen was bij wet verboden in Japan. Niet dat het nooit voorkwam, doch het was wel op zeer beperkte schaal. Bedelaars werden dan ook niet als echte mensen beschouwd.
Hier dringt zich een probleem op, want eigenlijk was er nog een vijfde klasse. Een klasse die eigenlijk geen klasse was. Mensen die hierin verzeild geraakten konden hier eigenlijk nooit meer uit weg. Deze klasse werd de ETA (extreme vuiligheid) of HININ (niet-mensen) genoemd. Diegenen die in deze klasse gekatalogeerd werden, konden niet normaal functioneren in de Japanse maatschappij. De taken die hen toegelaten werden om uit te voeren waren die van slachters, leerlooires, gevangenisbewaarders, scherprechters enzovoort. Ook de bedelaars en havelozen werden in deze klasse onderverdeeld.
In de steden konden deze mensen enkel overleven in hun getto's, de BURAKU genaamd. Na de officiële afschaffing van de klassen werden de bewoners van deze getto's (die geenszins leeggelopen waren) de BURAKUMIN genoemd, daar het gebruik van de termen eta en hinin officieel verboden was. Echter, tot op heden ten dage worden deze etnische japanners, die op generlei wijze te onderscheiden zijn van andere japanners, in Japan nog steeds gediscrimineerd. Indien van iemand geweten is dat hij een burakumin is, dan wordt het voor die persoon wel enorm moeilijk om eenzelfde werk te vinden dan andere japanners met eenzelfde diploma en opleiding.

Het feodale stelsel in Japan was afwijkend van dat in Europa. Zo bijvoorbeeld wordt het feodalisme in japan gekarakteriseerd door een soort semi-familiale plicht, dit in tegenstelling tot het Europese feodalisme. Ook waren er geen legale contractuele rechten van de vazallen en was er voor de heren een verregaande onafhankelijkheid ten opzichte van enig centraal gezag. Echter, eveneens zoals in Europa konden de vazallen feodale relaties onderhouden met verscheidene heren. In Japan waren deze relaties fundamenteel gebaseerd op persoonlijke relaties die bestonden tussen heren en vazallen en niet op legale rechtsaanspraken over grond.
Op dezelfde wijze was er tijdens de Tokugawa periode, dat het meest gecentraliseerde regime uit de pre-Meji periode was, niet echt sprake van een staat. Centraal bestond er alleen een ambtenaren apparaat, de bakufu. Er was dus ook geen staat met een zware bureacratie, enkel de bakufu (het shōgunaat) samen met de feodale koninkrijken. Bij het tot stand komen van het Tokugawa shōgunaat werd er niet afgestapt van de administratieve macht van de daimyō, deze werd enkel meer rechtlijnig gesuperviseerd en gecontroleerd. De relaties tussen de Tokugawa heersers en de daimyō werden gestructureerd volgens familiale vertegenwoordigingen of uitwisselingen van dienstbetoon en niet in termen van abstracte regels van bureaucratische belastingen. De laat-middeleeuwse Japanse steden, hoewel zeer welvarend en machtig, ontwikkelden zich niet tot autonome coöperatieve entiteiten noch beschikten zij over autonome inrichtingen voor het stadsbestuur.

Voorname oorzaken van deze maatregelen waren de angst voor inmenging van westerlingen in interne zaken en voor kolonisatie. Het anti-christendom en bedreigingen van de Japanse economie speelden ook een belangrijke rol. Onder het Tokugawa-bewind isoleerde Japan zich vrijwel volledig van de buitenwereld (sakoku). Alleen de Hollanders op het eiland Decima, de Chinezen en de Koreanen konden onder streng toezicht contact houden met Japanse handelaren. Het positieve van de Tokugawa-periode was dat deze in relatieve rust verliep. Opmerkelijk was de overgang van een rijsteconomie naar een geldeconomie, waardoor de stand van de kooplieden steeds belangrijker en machtiger werd. Dit ging dan weer ten koste van de samoerai-klasse die steeds meer in verval raakte en afhankelijk werd van de kooplieden. Hierdoor verburgerlijkte de cultuur, met name de kunst en de literatuur, zich steeds meer en de studie van de exacte wetenschappen werd steeds belangrijker.
De officiële staatsleer in deze periode was het aan China ontleende neo-confucianisme, dat perfect aansloot bij de op dat moment heersende feodale verhoudingen in Japan. 

Vervoer

Veel wegen en bruggen waren er niet buiten de steden. Binnen de steden des te meer, doch urbanisatie werd met een kleine letter geschreven, wat uitmondde in onnoemelijk veel (doodlopende) steegjes. Reizen doorheen Japan was een hele onderneming op zich. Wegens het afwezig zijn van bruggen en (verharde) wegen buiten de steden was het gebruik van het wiel er zo goed als onbestaande. Sommige bronnen vermelden dat het gebruik van het wiel bij wet verboden was tijdens het Tokugawa regime, doch andere bronnen spreken dit weer tegen. Feit is dat hoe dan ook het wiel gebruikt werd (er waren bv karren), doch dat het op zijn minst zeer onpraktisch was om iets met wielen te gebruiken buiten de steden. Dit kwam het shōgunaat wel goed uit omdat op die manier alle trafiek gemakkelijker te controleren was. Er bestonden namelijk voorschriften over hoeveel gewicht een drager of een paard mocht vervoeren. Wie hiervan afweek werd streng gestraft. Deze regeling en het feit dat er vele controleposten dienden gepasseerd te worden maakten smokkel, en zeker smokkel op grote schaal, bijna onmogelijk. In het binnenland werd alles te voet of per paard vervoerd. Alles. Wie het zich kon veroorloven reisde per palankijn (draagstoel). Alle rivieren werden op doorwaadbare plaatsen overgestoken. Er waren gilden van overzetlui die zich enkel bezighielden met het organiseren van de oversteek van rivieren. Binnenscheepvaart was buiten de steden ook minimaal. De meeste rivieren waren (zijn) grotendeels onbevaarbaar. Er bestond wel een vorm van zeevaart, doch die beperkte zich tot kustvaart. Er was wel een levendige scheepstrafiek van zeehaven naar zeehaven. Deze trafiek was echter sterk weersgebonden.

Er bestonden belangrijke routes doorheen Japan. Van deze routes is de TOKKAIDO wellicht de belangrijkste. Deze route volgde grotendeels de kustlijn tussen Edo (het huidige Tōkyō) en Kyōto. Deze routes werden druk bereisd. Een verslag van een van de Nederlandse handelaars van in de 17de eeuw die de Tokkaido bereisde maakt melding van een ongekende drukte op de Tokkaido, drukker dan wat de man ooit tevoren in zijn leven gezien had. Iedere Japanner, zelfs een daimyō, had toestemming nodig om naar Kyōto -de residentie van de keizer- te reizen.

Rechtspraak

Snelrecht was de regel. Iemand die op heterdaad betrapt werd kon, indien er een voldoende hoge personaliteit aanwezig was, ter plaatse berecht worden. De doodstraf was niet ongewoon en kon standrechtelijk uitgevoerd worden. Folteringen kwamen ook frequent voor. Plunderen of stelen was een zeldzaamheid daar het als een bijzonder ernstig vergrijp beschouwd werd. Plunderaars en dieven werden meedogenloos achtervolgd, tot ze gevat werden. Hen wachtte de kruisdood.

Japan (1800 - 1900); VOC in Japan

Gemaakt: 13-10-05

colofon