4703

Tellem (1000 - 1500)

Afrika (1000 v. Chr. - 700 n. Chr.)

In de geheimzinnige grotten in de 300 meter steile hoge rotswand vol richels, gaten en grotten in de savanne van Mali, hoog boven de plek waar nu het volk van de Dogon woont, begroef het Tellem-volk dat hier tussen de 11e en de 15e eeuw woonde, hun doden. De rotswand wordt Falaise de Bandiagara genoemd.

Afstammelingen van dit volk werden aangetroffen door de Dogon, toen die zich ca. 900 aan de voet van de wand vestigden. De Dogon waren een volk van jagers en herders. Het volk was op de vlucht voor de bekeringsdrift van de Islam. Als animisten wilden zij hun natuurgoden blijven vereren en zochten daarom een leefgebied waarin ze hun eigen riten konden behouden.

De Dogon noemden het oude volk dat zij in dit gebied aantroffen de Tellem: wij vonden hen. Hoewel de Dogon niet als afstammelingen van de Tellem kunnen worden beschouwd, is niet uit te sluiten dat kleine aantallen Tellem door hen werden opgenomen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de continuïteit in bijvoorbeeld kleding en aardewerk van de Tellem en de Dogon.

Het land dat de Tellem bewoonden was toen een gebied van bossen en wouden, nu een streek van kale en onherbergzame rotsen. De Tellem leefden van het verzamelen van noten, wortelen en vruchten en van de jacht op kleine dieren.

De vreedzame Tellem legden de Dogon die zich hier vestigde geen strobreed in de weg, er was immers ruimte genoeg voor beiden. Zo hebben deze twee culturen enige eeuwen lang in harmonie naast elkaar geleefd. Toch ontstonden er conflicten toen de Dogon, om hun vee te kunnen hoeden, steeds grotere stukken bos kapten en daardoor de Tellem hun voedselbron ontnamen.

In de oorlog die daar tenslotte uit ontstond waren de Tellem, die al eeuwenlang vreedzaam hadden geleefd en helemaal niet op vechten ingesteld, geen partij voor de Dogon. Deze strijd en een gelijktijdige pest epidemie heeft de Tellem vrijwel uitgeroeid.

In enkele grafgrotten lagen de skeletten met duizenden in grote wanorde opgestapeld, opzij geduwd als er plaats moest worden gemaakt voor nieuwe doden. Zo waren in een van de grotten meer dan drieduizend mensen begraven op een oppervlak van 50m2. Het is daarom alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk een bepaalde grafgift aan een bepaald individu toe te schrijven.

Kleding (hemden, mutsen, rokken en broeken), dekens en gebruiksvoorwerpen (aardewerk potten, neksteunen en bogen), die doorgaans bovenop de massa beenderen lagen, hebben de eeuwen van verrotting en verpulvering gedeeltelijk doorstaan. De droge woestijnwind heeft ze al die tijd voor de vergankelijkheid behoed. De vondsten zijn, nadat zij in Nederland waren geconserveerd, te zien in het museum in Bamako (hoofdstad van Mali).

De doden waren met hun kleren en sieraden aan in een deken gewikkeld. Niet iedereen had extra grafgiften meegekregen. Zo komt bijvoorbeeld het aantal houten neksteunen, bogen, laarzen of sandalen niet overeen met het aantal doden.
Mannen en vrouwen werden meestal in dezelfde grot begraven. Jonge kinderen zijn niet gevonden. Deze moeten elders begraven zijn. Veel van de grafgiften - bogen, mandjes, pijlpunten, harpen, laarzen, kalebassen - zijn met opzet onbruikbaar gemaakt. Ook zijn de ijzeren messen uit de schedes en de ijzeren hakken uit de houten stelen gehaald.

De grotten werden door de Tellem niet alleen gebruikt voor het bijzetten van hun doden en het dodenritueel, maar ook voor de opslag van voedselreserves. Hun woningen stonden waarschijnlijk op de puinkegel aan de voet van de rotswand, op dezelfde plaatsen waar nu de Dogon dorpen te vinden zijn. Mogelijk zijn de moeilijk toegankelijke grotten in tijden van gevaar ook als schuilplaats gebruikt.
In de ondiepe grotten zijn twee soorten bouwsels aangetroffen: graanschuurtjes voor opslag van voedsel, meestal in vakken verdeeld, met kleine openingen die werden gesloten met houten deksels of deuren; en muren ter afsluiting van grafgrotten. Al deze bouwsels zijn gemaakt van handgevormde, in de zon gedroogde, lemen stenen. In de vijftiende eeuw werd door de Tellem ook natuursteen gebruikt.

Rechts: Gezicht op het dorp met de lemen huizen van de Dogon

Het Tellem-volk heeft ook handel gedreven met met andere volkeren ten noorden van de Shara. De wollen dekens die in de grafgrotten werden aangetroffen vormen duiden op deze vroege trans-Saharahandel. De wat grovere weefsels lijken te zijn gemaakt op een horizontaal weefgetouw dat nu nog door Berbervrouwen in Marokko wordt gebruikt. De afwijkende kleuren en motieven wijzen ook in noordelijke richting. De fijnere wollen weefsels komen uit Nubië. De Noord-Afrikaanse handelaren moeten gebruik hebben gemaakt van reeds eeuwen bestaande handelsnetwerken.
De aardewerk schalen op drie of vier poten, die werden aangetroffen in de grotten waar het dodenritueel plaatsvond, komen voor in een zeer groot gebied langs de rivier de Niger. Maakwijze, vorm en verspreiding van dit aardewerk langs de Niger, een zeer belangrijke handelsroute, wijzen op contacten tussen volken die deel uitmaakten van het oude Mali-rijk.
Weven

Het Tellemvolk gebruikte voor het weven katoenen draden. Voordat de ruwe katoen tot draden kan worden gesponnen, moet deze ontpit en gekaard worden. Het spinnen met een spintol gebeurt door mannen of vrouwen. Voor het weven, dat alleen mannenwerk was, gebruikte men een houten weefgetouw van lange smalle banden die later met de hand aan elkaar werden genaaid. De meeste stoffen werden versierd. Ingeweven streep- en ruitpatronen van met indigo geverfde inslagdraden, kettingdraden of een combinatie van beide komen het meest voor. Andere patronen worden verkregen door het gebruik van extra inslagdraden.
Ook hele kledingstukken werden vaak met indigo geverfd. In combinatie met afbindtechnieken kunnen veel verschillende patronen op de weefsels worden aangebracht. Borduurwerk wordt vooral toegepast op mannenjakken.

Mali en Songhai (1000 - 1600)

Bron: De Tellem: een unieke archeologische vondst in Afrika (Museumkennis)

Gemaakt: 28-04-03; laatst bijgewerkt: 13-01-09

colofon