3480

Het Christendom

Klik hier voor het frame van de pagina

Zij die zich Christenen noemden waren de volgelingen van Jezus, de zoon van een eenvoudige timmerman uit Nazareth die in zijn tijd (1e eeuw v. Chr.) een beroemd redenaar was en vooral opkwam voor de slaven, armen en verdrukten. Goddelijkheid van Jezus Christus
Eén van de belangrijkste christelijke centra van Pannonia Inferior was Sopianae (Pécs), destijds de hoofdstad van de Romeinse provincie Valeria en de residentie van de Romeinse preses. De stad had een forse drieschepige bisschopskerk. In de omgeving van de huidige kathedraal zijn enkele oudchristelijke graven en crypten uit de 4e eeuw aan het licht gekomen. Boven de crypten kwamen de funderingen tevoorschijn van twee grafkerkjes. De huidige bisschopskerk kan op de plek staan van een oudchristelijk heiligdom. 
In de vroegchristelijke periode zijn er kort na elkaar vijf kleine kerken gebouwd op de uitgestrekte begraaf­plaats aan de west- en zuidzijde van de toen nog kleine stad. Dit gaf aanleiding tot de nieuwe naam Quinque Basilicae (Vijf Kerken), later Quin­que Ecclesiae. Deze naam leeft nog voort in de Duitse naam Fünfkirchen het Slavische Pet Crkve, waarvan mogelijk Pécs afgeleid is.

De geschiedkundige bewering in het boek De Da Vinci Code, dat Jezus tot in de vierde eeuw niet als Zoon van God werd gezien, maar die "benoeming" te danken zou hebben aan de heidense keizer Constantijn, die het concilie van Nicea in 325 hiertoe uit masculiene machtsoverwegingen deed besluiten, is in strijd met de historische feiten: Vanaf het begin, zowel in het Nieuwe Testament als door andere vroeg christelijke schrijvers werd Jezus gezien als goddelijk. Tijdens het concilie van Nicea is die goddelijkheid alleen nog eens bevestigd. Bovendien heeft keizer Constantijn alleen de kerkvergadering voorgezeten en verliet hij nadat de vergadering was geopend. Constantijn heeft dus geen bemoeienis gehad met de Goddelijkheid van Jezus. Het is uiteindelijk de kerkvergadering zelf geweest die in grote meerderheid dit besluit nam: niet omdat er iets nieuws werd ingevoerd (zoals Dan Brown in zijn boek beweert) maar omdat het altijd al door de christenen van de eerste eeuwen geloofd werd. De reden waarom is eenvoudig: in die periode werd de Goddelijkheid van Christus vaak aangevallen en het concilie wilde de voortdurende discussies en de aanval pareren met een officiële bevestiging. In de synoptische evangeliën wordt juist de Goddelijkheid van Jezus bovendien beleden door de Evangelisten. Dat dit later in opdracht van keizer Constantijn bedacht zou zijn door het Concilie is historisch onjuist. 

Dat de samenstelling van het Nieuwe Testament dienovereenkomstig door keizer Constantijn begin vierde eeuw zou zijn aangepast - zoals in het boek wordt beargumenteerd - komt ook niet overeen met de historische feiten: In zijn belangrijkste onderdelen was de canon van het Nieuwe Testament (officiële vaststelling van de inhoud van het Nieuwe Testament) al bepaald aan het eind van de tweede eeuw en werd vastgelegd tijdens de concilies van Hippo (393) en Carthago (397). Niet machtsoverwegingen waren daarbij bepalend, maar de geloofwaardigheid.

De bijbel is niet één werk, maar bestaat uit diverse boeken die op verschillende plaatsen en in verschillende tijden tot stand zijn gekomen. Later heeft men deze boeken 'gebundeld' en er goddelijk gezag aan toegekend. Dit goddelijk gezag noemt men ook wel canon (= richtsnoer). Binnen de christelijke wereld is er echter geen eenduidige opvatting over welke boeken wel en welke niet tot de canon van de bijbel behoren. Dit vindt zijn oorsprong in wat de joden tijdens de eeuwen rond het begin van de christelijke jaartelling als gezaghebbende boeken beschouwden. In de Griekse vertaling van de joodse bijbel (de Septuaginta) die omstreeks 150 v. Chr. verscheen, staan meer boeken dan in de canon, zoals die later - omstreeks 100 n. Chr. - door de rabbijnen van Jamnia werd vastgesteld.

De Septuagint of Septuaginta (Lat. = zeventig), vaak afgekort tot LXX, is de naam voor de Griekse vertaling van de Tenach (onder christenen bekend als "Oude Testament") die tussen circa 250 v. Chr. en 100 v. Chr. werd gemaakt. Volgens de legende gebeurde dit door 70 of 72 vertalers die hoewel onafhankelijk werkend op miraculeuze wijze toch allen dezelfde vertaling maakten, wat werd uitgelegd als een teken van de goedkeuring door God van deze Grieks/Hebreeuwse vertaling. In eerste instantie was deze vertaling ten behoeve van de grote groep Griekstalige joden in Egypte, die niet meer het Hebreeuws als moedertaal beheersten. Volgens de Brief van Aristeas wilde bovendien de Hellenistische koning van Egypte Ptolemeus II Philadelphos een vertaling voor zijn groeiende bibliotheek, maar de meeste historici staan hier sceptisch tegenover. Voor de christenen is de LXX van grote betekenis geweest bij hun zendingswerk. De meeste bekeerlingen in de eerste eeuwen waren namelijk Griekstalig en deze hadden met de LXX direct een vertaling van het OT bij de hand. Het belang van de LXX blijkt verder uit het feit dat veel citaten uit het OT in de brieven en de evangelien uit de LXX zijn en niet uit de Hebreeuwse tekst. Zo zijn in het bijbelboek Mattheus alle aanhalingen uit het Oude Testament uit de Griekse LXX genomen en niet rechtstreeks uit het Hebreeuws.

De rabbijnen van Jamnia stelden als regel dat boeken over een Hebreeuwse (originele) vertaling moesten beschikken om deel te kunnen uitmaken van de canon. Tien boeken uit de Septuaginta voldeden hier niet aan. Aanvankelijk volgden de christenen de Septuagint als gezaghebbende bundel. Pas na de Reformatie werd door nieuwe groeperingen de canon van Jamnia gevolgd, waardoor veel kerken van de reformatie tien bijbelboeken niet als gezaghebbend zijn gaan beschouwen. Deze boeken noemt men deutero-canonieke boeken. Sommigen ervan gaan terug op oorspronkelijk in het Hebreeuws of Aramees geschreven handschriften. Anderen zijn oorspronkelijk in het Grieks geschreven. Uit deze deutero-canonieke boeken werd soms door de Kerkvaders en kerkelijke schrijvers uit de eerste eeuwen geciteerd. Ze werden door de Concilies van Florence (1441) en Trente (1546) in de canon van de Katholieke Kerk opgenomen omdat ze ook als geïnspireerd beschouwd worden. Het woord deutero-canoniek duidt aan dat ze in tweede instantie tot de canon gerekend worden.

Wat betreft de canon van het Nieuwe Testament bestaat binnen de christelijke kerken geen verschil van mening. Deze canon kreeg een officieel karakter in de Paasbrief van de Alexandrijnse bisschop Athanasius in 367, waarin deze de 27 boeken van het Nieuwe Testament als gezaghebbend voor de christelijke kerk aanmerkte. Latere concilies hebben dit steeds bevestigd. De boeken die uiteindelijk niet tot de canon gerekend worden staan bekend als apocrief. 

De totale omwenteling, die de gelovigen er weer helemaal bovenop zou brengen, werd spoedig verwacht. Veel van die opwinding is terug te vinden in de befaamde Dode Zee-rollen en het geheel bereikte zijn hoogtepunt in de bloedige Joodse opstanden tegen de Romeinen in 66 en 135. In feite zijn er twee erfgenamen van al dit tumult in het Heilige Land; het sindsdien ontstane "kalme" rabbijnse jodendom en het Christendom. 

Over de vraag wat het voorspelde "Koninkrijk van God" dat Jezus predikte, nu precies is geweest, is veel gespeculeerd. Een sociale revolutie? Een verinnerlijkt en hernieuwd geloof in de vergevingsgezindheid van God van het Oude Testament? Een politieke en militaire opstand tegen de Romeinen? En wist Jezus zelf wel wat hij wilde? Eén van zijn volgelingen, Paulus, reisde daarna naar alle handelssteden van Griekenland en Klein Azië om de nieuwe geloofsleer te prediken. Ook reisde hij naar de stad Rome. Zijn vurige redevoeringen maakten blijkbaar op de mensen veel indruk, want overal ontstonden al gauw groepen aanhangers van het nieuwe geloof.

Laatst bijgewerkt: 11-08-10

colofon