98 |
Eind-Weichsel glaciaal in Europa (16.000 - 11.500 jaar geleden) |
![]() |
Tijdens de Interstadialen (warmere periodes tussen de glacialen) het Meiendorf-interstadiaal (14.500 - 13.860), Bĝlling-interstadiaal (13.730 -13.480) en Allerĝd-interstadiaal (13.350 - 12.700) was het klimaat in Europa wat milder en raakte de eens kale toendravlakte begroeid met allerlei struiken en berkenbomen.
Bĝlling-interstadiaal (13.730 -13.480 jaar geleden) Met het warmer worden van Noord-Europa kwamen ook mensen weer steeds verder naar het noorden. De jagers ontwikkelden steeds betere jachttechnieken, wat uiteindelijk tot het uitsterven van veel soorten grotere zoogdieren leidde. In de Dordogne kwam de Périgordiencultuur voor, in Italië de Epigravettiencultuur. Jagers van de Magdaléniencultuur trokken noordwaarts langs de Loire naar het Bekken van Parijs. Nog verder naar het noorden ontstonden de Hamburgcultuur en de Federmessercultuur. In het Midden-Oosten vestigden zich mensen van de Natufische cultuur, die in het Allerĝd-interstadiaal (13.350 - 12.700) en de daarop volgende Jonge Dryas koudeperiode (12.700 -11.560) een primitieve vorm van landbouw zouden ontwikkelen (emmertarwe en gerst). Kudden wilde paarden en rendieren, saïga antilopen, bizons, mammoeten, wolharige neushoorns en kleine roofdieren als de vos en de veelvraat, knaagdieren als de sneeuwhaas en vogels als zwanen, ganzen en eenden leefden er in dit gebied. Kleine groepen rendierjagers trokken er voortdurend rond. Het toendraklimaat dwong de mensen met de kuddes mee te trekken en onderweg kruiden en planten te verzamelen. Ze leefden in ronde tenten van rendierhuiden, die zij meestal bouwden aan de oever van een plas of rivier. Van deze kampplaatsen zijn weinig resten achtergebleven, soms een ring van stenen, die geeft aan dat er eens een tent heeft heeft gestaan en afval van vuursteenbewerking. |
Vindplaatsen met veel afval worden geïnterpreteerd als basiskampen, van waaruit men expedities ondernam.
De periode tussen ca. 17.000 - ca. 10.000 voor Chr. wordt aangeduid met Magdalénien cultuur. |
![]() |
Waarschijnlijk trok ± 16.000 jaar geleden een tweede immigratiegolf van Aziatische rendierjagers vanuit de "Beringia" via de landbrug tussen Azië en Alaska naar het oosten. Tegelijkertijd trokken, naarmate het klimaat warmer werd, nakomelingen van de eerste immigratiegolf (± 40.000 geleden vanuit Australië) geleidelijk naar het noorden. |
![]() |
Tijdens het Laat-Glaciaal (13.000 - 11.500 jaar geleden) de laatste fase van de laatste ijstijd was het deltagebied van de Rijn en Maas onder invloed van de toen nog heersende ijstijd grotendeels onbegroeid. De vegetatie bestond uit gras, zegge en dwergstruiken. Honderd jaar later werd het wat warmer en ontstond er een kruidenrijke vegetatie met groepjes struiken en verspreide berkenbomen. Tussen 12.400 en 12.100 nam de begroeiing met berkenbomen tijdelijk in aantal toe. ± 12.100 volgde een iets koudere fase, waarin de vegetatie weer verminderde.
Als rond 11.500 jaar v. Chr. een definitieve klimaatsverandering optreedt (het wordt warmer), veranderen de mogelijkheden van bestaan. Met het ontstaan van de landbouw (in het Midden-Oosten (omstreeks 8000 v. Chr.) eindigt daar het Paleolithicum (Oude Steentijd) en begint het Neolithicum (Nieuwe Steentijd). In Europa en op de Balkan eindigt het Paleolithicum omstreeks 7000 v. Chr. In Midden- en West-Europa wordt de daarna volgende periode (7000 - 4400 v. Chr.) het Mesolithicum (Midden-Steentijd) genoemd of "de tijd van de Bosjagers". Het Neolithicum begint in Europa omstreeks 4400 v. Chr.
laatst bijgewerkt: 28-09-04 |