891

Rendierjagers van de Hamburgcultuur 
(ca. 13.730 - ca. 12.000 jaar geleden)

Rendierjagers; Laat-Paleolithicum

Ca. 13.730 jaar geleden, bij het begin van het Bølling-interstadiaal die zou duren tot 13.730 jaar geleden, begon in Europa het klimaat een stuk milder te worden. De eens kale poolwoestijn in Nederland en België maakte plaats voor een begroeiing van berken, poolwilgen, dennen, jeneverbesstruiken en ratelpopulieren. 

Kudden wilde paarden en rendieren, kleine roofdieren als de vos en de veelvraat, knaagdieren als de sneeuwhaas en vogels als zwanen, ganzen en eenden leefden er in dit gebied. 

Hier en daar, aan de oever van een plas of rivier stonden de ronde tenten van de rendierjagers, nakomelingen van de Cro-Magnonjagers, gemaakt van dierenhuiden.

Een hele dag lagen de jagers in het struikgewas verborgen, wachtend op de rendieren. In de ochtenduren van de tweede dag stond aan de overkant van de rivier plotseling een dier met een reusachtig gewei. De zenuwen van de jagers waren tot het uiterste gespannen. Er kwam een tweede rendier aan. Dan naderde de hele, talrijke kudde op de hellingen langs de rivier. De dieren wachtten af wat hun leider deed. Die stak zijn neus in de lucht, aarzelde even en sprong dan in het water. De andere dieren volgden.

Alles leek veilig. De eerste dieren hadden de oever bereikt en klauterden aan land. Ze schudden even de druppels uit hun pels en lieten een klagende roep horen. Dan renden ze hun leider achterna. Maar opeens suisden er speren en pijlen door de lucht. Vanuit goed verborgen schuilplaatsen bestookten de jagers de rendieren. Enkele vielen bloedend in het gras. De andere dieren liepen onrustig en klagend om het bloed heen, en renden voor hun leven. Een tijdje hoorden de jagers nog het gedreun van de duizenden hoeven. Daarna waren de rendieren uit het gezicht verdwenen, maar er lagen er meer bloedend in het gras dan je op de vingers van vijf handen kon tellen. De jagers verlieten hun schuilplaatsen en de hele stam ging koortsachtig aan het werk. Ze vilden de lichamen en schraapten de laatste restjes vet van de huiden. De vrouwen sneden het vlees in stukken. Een deel was bestemd voor het grote feest dat ze volgende dagen zouden vieren. De rest werd in de zon gedroogd als een voorraad voor later. 
Ieder jaar trokken de rendierjagers steeds verder naar het noorden de uitgestrekte Noord-Europese toendra binnen, achter de grote rendierkuddes aan. Zij hadden zich nu helemaal toegelegd op het jagen op rendieren, al maakten zij daarnaast ook nog wel jacht op andere dieren, als kleine pelsdieren (veelvraat, poolvos) en vogels (sneeuwhoen en kraanvogel). Rendieren werden gejaagd met een harpoen, een lange stok met daaraan vastgemaakt een losse benen punt voorzien van weerhaken. Klein wild en vogels werden gevangen met een pijl en boog. Hiervoor gebruikten de rendierjagers verschillende grondstoffen. De schacht van de pijl was van hout. Daar was met een pees of met boomhars een pijlspits vastgemaakt, gemaakt van een scherpe vuursteen. De boog was gemaakt van zorgvuldig uitgezocht taai hout en een pees van een rendier. Waarschijnlijk hadden de rendierjagers sleden die zij zelf voorttrokken. Van sledehonden zijn geen sporen teruggevonden en het rendier was in die tijd nog niet getemd. Behalve werktuigen maakten de rendierjagers sieraden van schelpen, hertentanden of van de botjes van kleine dieren. 
De rendierjagers woonden in de zomermaanden in een zomerkamp, dicht bij de rand van het landijs, dat toen in het noorden van Duitsland lag. Daar bouwden ze kegelvormige tenten van rendierhuiden, waarvan ze de randen verzwaarden met grote stenen. Als woonplaats kozen ze het liefst de oever van een meer, rivier of beek. Daar was water om te drinken en wild om op te jagen. Ook groeiden er vruchten en was er genoeg brandhout te vinden. 's Winters, als het kouder werd rolden de rendierjagers hun tenten op en trokken dan naar het zuiden, bijvoorbeeld naar Frankrijk. Het is mogelijk dat ze hun winterkamp ook wel in onze streken opsloegen. Zo trokken de rendierjagers tussen 16.000 en 12.000 jaar geleden over de uitgestrekte toendravlakten van Noordwest-Europa. 

Zo'n zomerkamp van de rendierjagers is teruggevonden in de buurt van Hamburg (Noord-Duitsland), dicht bij de ijsrand, in Oost-Engeland, België, Frankrijk. Ook in verschillende streken van ons land zijn sporen van deze Hamburg-jagers teruggevonden, nl. in Friesland, Drenthe en op de Veluwe. Deze jagers waren volledig gespecialiseerd in de rendierjacht met de harpoen. Daarnaast schoten zij ook wel pelsdieren (veelvraat en poolvos) en vogels (sneeuwhoen en kraanvogel). 

 

's Zomers woonden deze jagers in kegelvormige tenten, gemaakt van rendierhuiden. Van hen zijn in ons land alleen vuurstenen werktuigen teruggevonden, echter nergens echter overblijfselen van hutten of tenten, alleen kuilen waarin de rendierjagers vuurtjes hebben gestookt. Behalve deze brandkuilen is er een enkel spoor gevonden van een houten paal die waarschijnlijk heeft gediend om het dak van een hut te dragen. Jammer genoeg is alles wat vroeger van hout was gemaakt vergaan en verdwenen. Alleen stenen werktuigen zijn bewaard gebleven en kunnen ons iets meer vertellen over het leven van de rendierjagers in onze streken. Bijv. over de jacht op rendieren. 

laatst bijgewerkt: 10-07-08

colofon