2011

Europa in de Vroege Bronstijd (2100 - 1600 v. Chr.) 

Europa in het Laat Neolithicum
Vanaf ± 2100 v. Chr. kwam in West- en Midden-Europa echt brons in gebruik en konden de voordelen van bronzen wapens en gereedschappen ten volle worden benut. Dan laten we ook voor Europa de Bronstijd beginnen. Zeker in de begintijd was brons geen algemeen gebruiksgoed. Het kwam terecht bij de plaatselijke stamhoofden, die door het bezit ervan in macht en aanzien stegen. Veel stenen en benen werktuigen werden in brons "vertaald": bijlen, messen, speerpunten, dolken, kleding- en mantelspelden. Alleen de handgrepen van de wapens werden nog steeds gemaakt van hout of been. 

Door reizende bronssmeden raakte brons overal in Europa bekend en bloeiden er in streken met koper- en tinertsen rijke bronsculturen op. Het brons zorgde overal voor ingrijpende veranderingen: een stam die er veel van bezat of de controle had over de plaatsen waar koper en tin gewonnen werd, werd machtiger dan naburige stammen. Bezit en rijkdom gingen een grotere rol spelen dan daarvoor. In heel Midden Europa ontstonden hierdoor echte machtscentra. 

In de loop van de Vroege-Bronstijd hield men op met het bouwen van monumentale graftomben en verzamelplaatsen voor erediensten. Zelfs de aanzienlijke doden werden nu ter aarde besteld onder minder pretentieuze damheuvels of in platte graven.  

± 2000 v. Chr. was het  Klokbekervolk geheel opgegaan in de bestaande gemeenschappen. 

 

In Zuid-Frankrijk (Languedoc-Roussillon) en de Golf van Genua vestigden zich de Liguriërs (Ligures). Zij bouwden er sterk verdedigde vestingen die zich op de voetheuvels van de Alpen bevonden.  Deze Liguriërs zouden een zeer oud volk zijn geweest dat rond 1800 voor Chr. West-Europa (Duitsland, Zwitserland, Frankrijk, Zuid-Engeland, Ierland, Noord- en Centraal-Italië en Corsica) zou hebben gekoloniseerd. Deze "oerbewoners van West-Europa", zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de mensen van de Klokbekercultuur, ofwel uit de Indo-europeanen uit Zuid-Rusland die lang voor de uittocht van de andere Indo-Europeanen zijn vertrokken. Hun verbreiding over Europa is na te gaan uit de plaatsnamen en andere geografische namen die eindigen op -asco, -asca en -osco, zoals b.v. Velasco, Orusco in Spanje; Tarascon, teruggaande op Tarusco, in Frankrijk; de berg Pescasco en het riviertje Carisasca in Noord-Italië. Het achtervoegsel -asco enz. is noch Keltisch noch Latijn. De plaatsnamen Genua en Genève hebben hoogstwaarschijnlijk een Ligurische oorsprong. Bron: Liguriërs - Wikipedia

Een groot deel van het Iberisch schiereiland, vooral het zuiden en oosten van Spanje tot aan de Languedoc in Frankrijk, werd al sinds ca. 3000 v. Chr. bewoond door verschillende volkeren (tezamen aangeduid met Iberiërs).

In het gehele Egeïsche gebied domineerden de Kretenzers. Omstreeks 1628 v. Chr. ontplofte de vulkaan op het eiland Thera (Akrotiri). De kustgebieden van Kreta werden getroffen door een enorme allesverwoestende vloedgolf. De uitbarsting schijnt zelfs zo heftig te zijn geweest, dat deze een wereldwijde klimaatsverandering, gedurende de jaren erna teweegbracht, waardoor de landbouw zwaar werd getroffen, met als gevolg grote hongersnoden in heel Europa.

Aunjetitzer cultuur (2300 - 1550 v. Chr)
De naam Aunjetitzer komt van een 31 graven tellende vindplaats nabij Praag. Deze cultuur was voortgekomen uit de laatneolithische bekerculturen (Klokbekercultuur (2600-2100 v.c.) en Wikkeldraadbekercultuur (2800-2400 v.c.). In de vroegste fase verspreidde deze cultuur zich over Böhmen, Mähren, Zuidwest Slowakije, Schleisen, Nederoostenrijk, Thüringen, Saksen en Saksen-Anhalt. In de latere fase breidt het uit naar oostelijk Nedersaksen, Brandenburg en zuidwestelijk Polen. 
Uit de vroege periode zijn geen nederzettingssporen bekend. Uit de late wel en hieruit blijkt dat de mensen in kleine groepjes verspreid door het landschap woonden met een gemiddelde afstand van 15-35 kilometer. 

De nederzettingen lagen veelal op hoger gelegen plekken en/of nabij vermeende handelsroutes. Degene die langs de handelsroutes lagen waren vaak versterkt. Er werd o.a. emmer, eenkoorn en gierst verbouwd. Naast landbouw hield men ook vee (rund, varken, schaap en geit) en werd er gejaagd, getuige beenderen van ree en hert en het voorkomen van vuurstenen pijlpunten. 

Contacten met andere gebieden zien we terug in onder andere aardewerkdecoratie (een Myceens patroon nagemaakt) en importgoederen (vuursteendolken uit noordelijkere gebieden). In de vroege periode is er op basis van de grafgiften weinig sociale differentiatie te zien. 

De graven zijn simpel, zelden een stenen bekisting, en arm aan bijgiften. In de latere periode daarentegen komen er sterke verschillen naar voren. Naast simpele begravingen op grote grafvelden met hooguit wat aardewerk worden er nu ook zeer rijke, zogenaamde vorstengraven opgeworpen. Houtresten van dodenhuisjes zijn in deze graven ook teruggevonden. Samen met grote hoeveelheden sieraden en wapens van onder andere brons en goud. 

Typisch voor deze cultuur is de oriëntatie van de doden. Allen liggen langs de noordzuidas met het hoofd in het zuiden, gelaat naar het oosten gericht (Probst 1996). Als grafgiften werden in het algemeen sieraden, wapens en aardewerk meegegeven. Typisch is de Cyprische Schleifennadel, maar ook veel voorkomend zijn bronzen halsringen, kettingen, armbanden, armspiralen, spelden, broches en beenringen. Zeldzamer zijn glazen en barnstenen kralen en gouden sieraden. Van de wapens is de gegroefde bronzen bijl karakteristiek. Steeldolken, kleine dolken, randbijlen, stenen bijlen en vuurstenen pijlspitsen worden ook gevonden. Het Aunjetitzer aardewerk kent vele vormen: onder andere kopjes, bakjes, schalen, kruiken. Herkenbaar is de aangebrachte rand op de schouder.
Noord-Europa

ca. 1750 v. Chr. werd Zuid-Scandinavië, Denemarken en het gebied rond de Oder en de Weser bewoond door Germaanse stammen.

Europa in de Midden-Bronstijd (1600 - 1200 v. Chr.)

laatst bijgewerkt: 22-07-08

colofon