8001

Inpolderingen en droogmakerijen (1500-1800)

Door de sterke bevolkingsgroei in de 15e en16e eeuw was almaar meer landbouwgrond nodig en ook ontstond er meer behoefte aan brandstof, turf. Grootschalige vervening leidde tot het ontstaan van plassen en verlies van land, met name in Zuid-Holland, Utrecht en ook in de noordelijke provincies.
In de zestiende eeuw lagen er ten noorden van Am,sterdam ontelbare meren. Deze waren in de afgelopen vier eeuwen (1200-1600) ontstaan tijdens de verschillende overstromingsrampen waarbij grote stukken land verloren waren gegaan. Een van de bekendste was de St. Elizabethsvloed van 1421, waarbij de Grote Waard bij Dordrecht zwaar getroffen werd. De overstromingen van 1472 en 1509 droegen ertoe bij dat drie meren die door ontvening en bodemdaling tussen leiden en Haarlem waren ontstaan, aaneengroeiden tot het Haarlemmermeer. Rond het jaar 1600 bestond Holland voor het grootste deel nog uit water. Al gauw werden op vele plaatsen molens voor bemaling neergezet tot inpoldering van grote stukken land. Eerst werden dijken aangelegd, waarna het binnendijkse land werd drooggepompt.

Voor het eerst ging de mens grootschalig in het offensief om land terug te winnen op het water. Bij de eerste droogmakerijen ging het nog om kleine plassen en meren, zoals het Achtermeer bij Alkmaar (enkele tientallen hectaren), dat in 1533 werd drooggelegd. In de jaren daarop vielen onder andere de Beemster (1612), de Purmer (1622), de Heerhugowaard (1630) en het Bijlmermeer (1627) droog. Veertig jaar later niet meer. 

Jan Adriaanszoon Leeghwater uit de Rijp bouwde molens omnatte weilanden droog te maken. Daarom noemden de mensen deze molenbouwer ook wel "Leeghwater". Hij liep al jaren met grote plannen in zijn hoofd. In Noord-Holland lagen een paar grote meren, zoals de Beemster, de Schermer en de Purmer. Als hij die nu eens droog kon leggen ! Amsterdamse kooplieden hoorden van zijn plannen en bekeken zijn tekeningen. "Maal de meren maar droog", zeiden ze, "wij zullen het betalen". Na vijf jaar, in 1612, was de Beemster droog. Prins Maurits en zijn broer Frederik Hendrik kwamen dit wonder bekijken. Maurits moest en zou op die drooggelegde zeebodem lopen,  zó fantastisch vond hij het. 
De Amsterdamse kooplieden bouwden grote, statige boerderijen in deze nieuwe polder: de stolpen. De voorgevel van zo'n boerderij leek vaak op die van een herenhuis. Ze gingen natuurlijk niet zelf op de boerderijen werken. Ze hadden het veel te druk met hun handel in de stad. Ze verpachtten de boerenbedrijven aan pachtboeren. Wél werden er in veel van die stolpen aparte herenkamers ingericht, waar de Amsterdamse kooplieden in de zomer van de rust kwamen genieten. 

In 1083 wordt melding gemaakt van een schenking van graaf Dirk II aan de abdij van Egmond, waaronder een hoeve gelegen aan de 'Bamestra': "iuxta flumen Bamestra manssum I". De oorsprong van de Beemster is dus een rivier, veenrivier om precies te zijn zoals de Amstel, Spaarne en de Zaan dat nu nog zijn. Door het uitblijven van of gebrekkig uitgevoerd onderhoud werd deze rivier door afkalving een heuse binnenzee, het op één na grootste meer van Noord-Holland.

De Beemster (1612), sinds 1-12-99 op de lijst van het Werelderfgoed!

 

De eerste plannen voor de drooglegging van de Beemster worden gemaakt in 1570, nadat eeuwen van overlast door dijkbreuken, stormvloeden en geruzie het meer tot een doorn in het oog van de omwonenden en overheden hebben gemaakt. Niet alleen gaan voortdurend land en huizen verloren door afkalving, ook de kosten van onderhoud der dijken worden steeds hoger. Onder de Habsburgers (Karel V) wordt van dat onderhoud werk gemaakt door bijv. de stichting van het Hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en Westfriesland in 1544. Het gaat daarbij niet alleen om de organisatie van onderhoud maar ook om het verlenen van vergunningen wie wel en wie niet mag lozen op het Beemstermeer. Ook het baggeren van klei uit de Beemster voor bemesting of om bakstenen van te maken wordt aan banden gelegd.

Pas tijdens de Opstand van de Nederlandse gewesten tegen Habsburger Philips II wordt het plan voor drooglegging nieuw leven ingeblazen. De initiatiefnemers zijn voornamelijk welgestelde Amsterdamse kooplieden. Op 21 mei 1607 verleent de landsadvocaat Johan van Oldenbarneveld octrooi aan Dirck en Hendrik van Oss, Arent ten Grootenhuis, Jan Claasz. Crook en consorten met de verplichting het werk binnen 4 jaar te voltooien. De organisatie en financiering van de onderneming vragen nog een hoop onderhandelen; het te ontginnen land worden verdeeld onder 15 octrooianten bij inschrijving. Diverse ingenieurs en molenbouwers mogen hun ideeën en vindingen presenteren, waaronder Jan Adriaansz. Leeghwater uit De Rijp die 'met zekere nieuwe hulpsen' de oude watermolens denkt te kunnen verbeteren. Er worden 2 molens naar de beste ideeën op proef gemaakt en getest. In de winter van 1607/8 worden 21 molens aanbesteed, een dijkgraaf (Lambert Wijngaarts van Vollenhoven, baljuw van Oosthuizen) en 9 heemraden benoemd. Ook in 1608 worden duikers, uitwateringskanalen en bruggen aanbesteed.

Het eerste van 400 'parken' (dijkvakken), het stuk tussen Purmerend en Neck wordt op 10 april 1608 uitgegeven aan Jan Adriaansz. Jongkint en men gaat er van uit dat de polder 1 november 1608 wel droog zal liggen. Die datum wordt bij lange niet gehaald maar rond de jaarwisseling staat het water toch al zo laag als bij 'laag zomerwater'. Pas aan het einde van 1609 kan men, op een enkele 'kil' na, overal de bodem zien. Dit is te lezen uit het verslag van Leeghwater, intussen belast met de algehele leiding bij deze drooglegging. Een plakkaat getuigt van sabotage van de dijkwerken door vissers die brodeloos dreigen te worden. Er bestaat een bloeiende palingvisserij met zelfs handel op Engeland die door de droogmaking volledig zal verdwijnen. De dijkgraaf wordt een stuk rechterlijke macht toebedeeld om deze 'dijkroovers en dijkschenders' aan te pakken. Op 20 januari 1610 wordt Noord-Holland geteisterd door een langdurige en zware storm uit het noord-westen. Het water staat zo hoog als bij de Allerheiligenvloed van 1570. De Waterlandse Zeedijk bij Durgerdam breekt door en het water staat aan de nieuwe ringdijk van de Beemster. De kracht is zo groot dat de dijk op meerdere plaatsen doorbreekt en het meer stroomt weer vol. 6000 Roeden dijkvak worden weggeslagen, vele molens lopen schade op en het werk van bijna 2 jaar t.w.v. ƒ 800.000 gaat verloren.

Van Oldenbarnelveld, i.o.v. de Staten van Holland verleent op 15 februari 1610 al een aanvulling op het octrooi met vele belastingvrijstellingen ed. voor degenen die de moed niet verloren hebben. Onder een nieuwe dijkgraaf (Tobias de Coenen) wordt het werk hervat na enkele wijzigingen in het dijktracée aangebracht te hebben. Op 3 januari 1611 kunnen landmeters op de hoogstgelegen delen van de opnieuw drooggevallen bodem aan de gang. In maart wordt deze grond met 'hooikrok' bezaaid. In juni begint men met de aanleg van wegen en het graven van sloten. Over deze zomer lezen we in het verslag van Leeghwater: "Doen de Beemster ten naaste by droog was, zodat men daar niet langer met schuiten over varen konde, zo heeft aldaar in den Somer veel volks ingegaan met manden en met zakken, na de Kil toe door de slibber, en hebben aldaar by menichte vis ende aal gegrepen ende thuis gebracht, gelyk als ik zelver mede gedaan heb". In de herfst van dat jaar regent het zo hevig dat de polder gedeeltelijk weer onder water komt te staan, op de diepste plaatsen zelfs tot 3 voet.

Op 19 mei 1612 beschouwt men het werk als geklaard, 40 jaar na de geboorte van het oudste plan. Er zijn op dat moment 42 molens actief. "Voorzeker een heerlijk toonbeeld van der Vaderen onverzettelijke wilskracht en van hunnen lofwaardigen ijver". Het totale werk heeft ƒ 1.900.000,- gekost. Er is 7501 morgen (een morgen is 8128,6 m2) 'contribuabel' (te verpachten) land ter beschikking gekomen, afgezien van de 75 morgen onbelast land als schenking voor de kerk. Het restant grond is van dermate slechte kwaliteit dat die "ten eeuwige dage vrij zal zijn en blijven van alle lasten en ongelden".

Denk niet dat de droogmaking toen in kannen en kruiken was. In 1613 staat de polder al weer onder een laag water die de bodem zo week maakt dat de volgende 4 jaar nog niet gedacht kan worden aan inrichting en bebouwing. Op een kaart van Balthasar Floris van 1640 zijn 51 molens te onderscheiden, verdeeld in groepen (molengangen) van 2 tot 4 molens.

In de 18e eeuw vonden de meeste inpolderingen in Zuid-Holland en Zeeland plaats. Tussen 1600 en 1800 werden meer dan honderd plassen en meren met een gezamenlijk oppervlak van 60.000 hectare drooggelegd. In de 17e eeuw werden er ook al plannen ontwikkeld om de Haarlemmermeer in te polderen. dat was toen nog te hoog gegrepen. Zowel de technieken (de nog primitieve windmolen met te eenvoudige schepraderen) als de financiële middelen ontbraken om dat grote karwei van 18.000 hectare te klaren. Dat gebeurde pas in 1852, toen stoomturbines en geavanceerde pompen beschikbaar waren.

laatst bijgewerkt: 23-01-04

colofon