10.355

Industrie en nijverheid in Nederland (1813 - 1850)

In Nederland kwam de mechanisatie maar traag op gang: in 1852 waren er 171 stoommachines geplaatst, waarvan er meer dan de helft van buitenlandse makelij. Dit wil niet zeggen dat de metaalnijverheid in ons land in die periode weinig te betekenen had. Het metaalgebruik nam sterk toe. Geleidelijk werd het "hout" vervangen door "ijzer". De vraag naar metalen producten kon voor een belangrijk deel worden opgevangen met behulp van traditionele productietechnieken. 

De kleinschalige, op de binnenlandse markt gerichte nijverheid bepaalde het karakter van de Nederlandse industrie. De meeste van de vroeg 19e eeuwse industrieën waren sinds de 17e eeuw  in de eerste plaats verzorgend. Sterker dan in de ons omringende landen waren er hier bedrijven die hun grondstoffen uit het buitenland betrokken en met ambachtelijke kennis hoogwaardige producten produceerden voor de export. In de 17e en 18e eeuw waren deze productietechnieken dermate verfijnd dat de producten op de binnen- en buitenlandse markt weinig concurrentie ondervonden. In het begin van de 19e eeuw was het voor ondernemers die gespecialiseerd waren in de productie van luxe kwaliteitsproducten (zoals het Zaanse schrijfpapier, het handgeschilderd Delfts aardewerk, het laken uit Leiden of e kandij uit Amsterdam), beter om de bestaande ambachtelijke productiemethoden te verfijnen, dan om deze te vervangen door moderne machinale technieken. Verder kampten de Nederlandse ondernemers, in vergelijking met het buitenland, met hoge kosten voor machinale productie. 

Het ontbreken van grondstoffen, onvoldoende opgeleide vaklieden, een niet toereikende infrastructuur en hoge londen zorgden ervoor dat traditionele technieken tot ver in de eerste helft van d e19e eeuw de voorkeur genoten. Ondernemers die in de eerste helft van de 19e eeuw toch met behulp van stoommachines tot massaproductie overgingen, moesten in veel gevallen bakzeil halen. Zo verloren onder meer een maalderij, een papierfabriek, een kopermolen en een suikerfabriek die stoomkracht invoerden de slag met de "traditionele concurrentie". Het duurde lang voordat de stoommachine dusdanig geperfectioneerd en energiezuinig waren (alle steenkool moest worden ingevoerd) dat ze een beter, betrouwbaarder en goedkoper alternatief vormden voor de wind- en watermolens.

En dan was er nog een factor voor het trage op gang komen van de mechanisatie in Nederland: de overheid. Om te beginnen werkte de maatregelen van koning Willem l nog lang door. Na de totstandkoming van het Verenigd Koninkrijk werd de nijverheid vooral in het zuidelijke deel (het huidige België) geconcentreerd. Dit had onder meer tot gevolg dat na de afscheiding van België nagenoeg de hele zware metaalindustrie wegviel. Uitvloeisel van datzelfde beleid was dat de handelsactiviteiten in het noorden geconcentreerd werden. Zoals in de 17e eeuw de scheepvaart een van de kurken was waarop de economie van de Republiek dreef, zo wilde koning Willem l de oude stapelmarktfunctie van Holland laten herleven. Hiervoor waren volop schepen nodig. de overheid moest een groot aantal maatregelen nemen om de scheepsbouw te laten herleven. Zo werd er in de jaren twintig kwistig gestrooid met premies om de kostprijs van de nieuw te bouwen schepen te drukken. Daarnaast gold de bepaling dat alleen in Nederland gebouwde schepen zeebrieven konden krijgen.

Toch waren het niet deze maatregelen die zorgden voor de opbloei van de scheepsbouw. Dat was de oprichting in 1824 van de Nederlandse Handel-Maatschappij (NHM). De NHM was niet alleen verplicht om bij de vaart op Indië uitsluitend van Nederlandse schepen gebruik te maken, maar ze hanteerde vrachttarieven die ruim boven die van de vrije markt lagen. Aan de eigenaars van de grote in Nederland gebouwde schepen werd zelfs een uit- en thuisreis volgens het hoge tarief gegarandeerd. De reders liepen dus weinig risico. De premies en subsidies werden bekostigd door de Javanen met het Cultuurstelsel. Een gevolg van deze politiek was ook dat de scheepswerven schepen afleverden van relatief mindere kwaliteit. Doordat dankzij de NHM erg gemakkelijk verdiend werd, bleven maatregelen om de scheepswerven te moderniseren in vergelijking met het buitenland te lang uit. Een gevolg was dat de scheepswerven op technisch gebied een achterstand opliepen.

Textielindustrie

Vanaf 1860 kwam in ons land de industrialisatie op gang. Er kwamen steeds meer fabrieken waar machinale textiel werd geproduceerd. Toch bleef de huisnijverheid, zoals het thuis weven voor de fabrikant, nog tot in de 20ste eeuw bestaan. Vooral in Noord-Brabant, waar voornamelijk wollen stoffen werden geweven, werkten de wevers (veelal arme boeren) thuis op hun brede getouwen. 

In de 17e eeuw stonden in de kleine woningen naar schatting 300 weefgetouwen. De ondernemers, 'drapeniers' genoemd, verschaften de boeren elders werk en schiepen daarmee de eerste Tilburgse 'fabriekshuizen'. Na een periode van snelle groei stonden er in 1881 145 wollen stoffen fabrieken. Met de kruiwagen haalden de wevers de garens op en leverden de geweven stoffen af aan de fabriek. In Tilburg werkten in 1910 nog zon 350 mensen (mannen en vrouwen) als thuiswever. Het was zwaar en eentonig werk.

In Twente ontstonden dankzij de steun van de NHM florerende bedrijven die op grote schaal "katoentjes"voor Indië leverden. De ondernemers voelden er niet veel voor om hun bedrijven te moderniseren.

De huisnijverheid verween in de twintiger jaren van de 20e eeuw. Vanaf dat moment werd er in de textiel nog uitsluitend in de fabrieken gewerkt. Het werken in de textiel ging vaak van vader op zoon. Jongens kwamen met veertien jaar van school en begonnen in de fabriek als leerling-spinner of wever of als loopjongen. Op de avondtextielschool konden ze verder leren om hogerop te komen. Ook meisjes werkten in de textielfabriek. Ze waren bijvoorbeeld spoelster. Hun werk bestond uit het verwisselen van conen met opgespoelde garens en het aan elkaar knopen van geknapte draden. Een ander vrouwenberoep was nopster en stopster. Deze meisjes en vrouwen moesten de geweven doeken controleren op onregelmatigheden en deze met een naald of schaar wegwerken.

Ook andere bedrijfstakken werden door de maatregelen overheid niet bepaald gestimuleerd. Zo hadden de meelmaalderijen weinig mogelijkheden tot uitbreiding, als gevolg van een accijns op het gemaal. Om fraude tegen te gaan werd ook bepaald dat molenaars geen nevenberoep mochten uitoefenen. Het builen of zeven van het meel moest door de bakkerij worden gedaan. Het was de molenaar verboden zijn bedrijf te combineren met bijvoorbeeld een bakkerij, grutterij of graanhandel. Verder bepaalde de graanwet dat elke partij graan afzonderlijk moest worden gemalen. Pas na de afschaffing van de accijnswet in 1855 werd het aantrekkelijk om technische veranderingen op grotere schaal in te voeren.

lit. M. Jansen: De industriële ontwikkeling in Nederland 1800-1850. - Nederlands Economisch-Historisch Archief; Amsterdam, 1999.

Industrie en nijverheid  in Nederland (1850-1900)

laatst aangepast: 05-08-02

colofon