5107

Belegeringswerktuigen

Belegering van een kasteel

Bij een belegering maken de belegeraars o.a. gebruik van ladders, bruggen, rammen, katten, belegeringstorens en werpmachines. Vaak is de vesting omgeven door een natte gracht, zodat men bruggen legt om over te kunnen steken. Deze  bruggen kunnen op wielen over het land rijden en worden vervolgens over de gracht heen tot op de andere oever geschoven. Voor het dicht bij de muur brengen van zware belegeringswerktuigen, die men niet over deze lichte bruggen kan vervoeren, is  men steeds genoodzaakt een dam in de gracht te leggen. Aangezien een massale bestorming vaak een hachelijke onderneming  is, probeert men een bres in de muur te maken. Hoewel de muren over het algemeen zeer hecht zijn bevinden zich hierin  meestal ook oude en enigszins verzwakte gedeelten.

De stormram
Voor het maken van een bres in de muur gebruikt men stormrammen. Men rolt deze machine, beschermd door een stevig dak,  tot aan de muur, waarna zij in het inwendige een enorme balk met behulp van een windas naar achteren brengen, om hem vervolgens met een geweldige zwaai tegen de muur te laten slaan. Wanneer deze balk steeds weer slaat, maakt het ieder metselwerk los. Vaak is de kop van de balk verstevigd met ijzerwerk. Deze machine is een geducht gevaar, waartegen men  vrijwel niets uitricht.

De kat
Evenmin niet te onderschatten is het ondergraven van de muren. Ter bescherming van de gravers worden katten gebruikt. Deze  bestaan uit lichte lage en langwerpige constructies, die aan alle kanten meestal uit hout of gevlochten twijgen bestaan. De enige  verdediging hiertegen is het in brand schieten.

De evenhoge
Vervaarlijk ziet de evenhoge er uit. Deze belegeringstoren is even hoog als de muur van de vesting. Meestal bestaat een dergelijke toren  uit drie of meer verdiepingen en zij wordt door timmerlieden uit de legertros ter plaatse uit hout vervaardigd. Dit gevaarte wordt tegen de vijandelijke veste gerold, waarna men op de muur springt. Om het in brand schieten van een evenhoge te voorkomen worden deze dikwijls aan de buitenkant nog bekleed met huiden, die men nat houdt.

 

Werpmachines
In de Middeleeuwen hebben bij een belegeringsoorlog vooral de werpmachines een zeer belangrijke rol vervuld. Deze machines kan men als voorlopers van het geschut beschouwen.

Om buiten het bereik van de pijlen van de verdedigers te blijven, die vanaf hun muren toch zo'n 250 meter halen, moet de werpafstand beduidend groter zijn. Wanneer men bedenkt dat men als projectielen zowel zware als kleine stenen (hagel), brandende vuurtonnen en bijenkorven, maar ook kadavers van dieren, inhoud van latrines en andere ziekte verspreidende voorwerpen in de belegerde vesting werpt, dan krijgt men een duidelijk inzicht in de doeltreffendheid van deze werpmachines. Ook plaatsen de verdedigers op de muren en torens werpmachines, maar deze kunnen door de beschikbare ruimte meestal slechts gering in aantal en beperkt van afmetingen zijn.

De blijde

De bekendste werpmachine die ook in De Graafschap wordt gebruikt is de blijde. De blijde  behoord tot het hevelgeschut. De werpkracht  wordt verkregen door een soort wip. Aan een  uiteinde bevond zich een zwaar gewicht en aan  de andere zijde de zogenaamde schoen. Dit  werpgeschut werpt het meest nauwkeurig, omdat het gewicht steeds gelijkmatig werkt.  Men kan met deze machine, zoals een  middeleeuwse bron ons meldt, een naald raken.  Er zijn nog drie soorten hevelgeschut, maar deze  worden voornamelijk bij grote belegeringen, door de hoogste heren, gebruikt en kwamen in Gelre  bij hoge uitzondering voor.

 

De donderbus
Het buskruit, aanvankelijk donrecruyt genoemd, wordt halverwege de 13de eeuw ontdekt en in Europa vanaf het begin van de 14de eeuw als aandrijfmiddel gebruikt voor het verschieten van  projectielen vanuit een vuurwapen. De Chinezen gebruiken het kruit al om kleiballen uit een aan een kant gesloten bamboebuis weg te schieten.  Arabieren verbeteren het systeem door meer  kruit te nemen en een buis van ijzer te maken. In de eerste helft van de 14de eeuw zou de  vervaardiging en het gebruik van vuurwapens  zich langzaam door Europa verspreiden.  In 1346 verschijnen de eerste donrebussen, ook  wel pothonden genoemd, in de lage landen. De  eerste geschutsoorten zijn meestal zeer gering van afmeting en heeft de vorm van een vaas of  pot. Bij het afvuren worden ze in het zand  gesteund en zo geplaatst, dat ze in een hoek van 45° staan. Het zijn voorladers, dus eerst gaat  het kruit er in. Daarna slaat men een houten  prop in de vernauwing en daarvoor komt het  projectiel te liggen. Men ontsteekt het kruit door  een brandende lont of gloeiend stuk ijzer bij het  zundgat te houden. Men schiet dus het projectiel en de prop weg. 
Wat men wegschiet is niet duidelijk, zware pijlen en stenen is  het meest waarschijnlijk. Snel schieten is er ook niet bij. Slechts enkele schoten per dag zijn mogelijk en dan nog scheuren de  lopen dikwijls bij het afvuren.  Uit dit eerste geschut worden de eerste handwapens, de hand- en haakbussen, ontwikkelt waarna tevens de naam donrecruyt  wordt vervangen door buskruit. Door de primitieve bewerking en de onzuiverheid van de bestanddelen is het buskruit in de 14de eeuw echter nog zeer onstabiel, zodat zijn kracht en daarmee de baan van het projectiel niet exact is te bepalen. Toch moet de  uitwerking van de heftige explosie, de felle lichtflits en de sterke rookontwikkeling op de bijgelovige middeleeuwer niet worden onderschat. Bij de paniek die vaak ontstaat bij het aanschouwen van het vijandelijke leger voor de eigen vertrouwde poorten is de donderbus de nieuwigheid die alle vertrouwen in een goede afloop van de oorlog doet verdwijnen.

laatst bijgewerkt: 01-10-03