1259

Het leven van de Bosjagers 

-17.000 -16.000 -15.000 -14.000 -13.000 -12.000 -11.000 -10.000 -9000 -8000 -7000 -6000 -5000 -4000 -3000 -2000 -1000 1 1000 2000

Niet alle Rendierjagers trokken met de rendieren naar het noorden. Sommige rendierjagers bleven in het gebied waar zij woonden en pasten hun leven aan aan het warmere klimaat en veranderde omgeving en werden bosjagers. Vroeger moesten zij het hele jaar door over de uitgestrekte toendra achter de rendierkuddes aantrekken. De dieren van het woud bleven echter binnen een bepaald gebied. Het bos leverde zo veel voedsel, dat zij niet telkens verder hoefden te trekken. 

De jagers op de deze dieren konden dus ook langer op één plaats blijven en hoefden veel minder vaak hun kampplaats op te breken. De bosjagers bleven leven in kleine groepen van 15 tot 50 personen. 
Zij maakten gebruik van de natuurlijke rijkdommen van de verschillende landschappen in het daarvoor meest gunstige jaargetijde. Iedere groep bezat enkele grote basiskampen, waar men elk jaar in een vast patroon langstrok. Deze basiskampen bestonden uit enkele ronde hutten, gemaakt van buigzame takken, bedekt met rietmatten of huiden. Er waren twee typen bosjagers: de natte jagers leefden vooral in moerasachtige gebieden. Hun basiskamp bouwden zij meestal aan de rand van het bos, bij het water. De droge jagers waagden zich niet in het moerasgebied, maar zochten liever een woonplaats op de hogere gronden.

Er is geen sprake van dat de groepen bosjagers op goed geluk rondzwierven, zoals vroeger vaak werd gedacht. Wel kon een groep zich tijdelijk splitsen in afzonderlijke families, die dan in kleinere kampementen woonden en ook konden de jagers tijdelijk in een klein bivak overnachten, bestaande uit een woonkuil van 2 tot 3 meter in de grond met daaromheen een windscherm van wilgentenen. Waarschijnlijk waren die ook met takken of dierenvellen overdekt. 

Het hele jaar door jaagden de bosjagers op groot wild dat in de wouden leefde, zoals elanden, oerrunderen, wilde zwijnen, bevers en beren. 's Winters werd er vooral gejaagd op pelsdieren, waterwild en vogels die hier kwamen overwinteren. De jagers hebben hun manier van jagen moeten aanpassen, wat o.a. te zien is aan de vuurstenen werktuigen die zij maakten. De wapens die de jagers bij de jacht gebruikten waren snel en licht. Belangrijke grondstoffen voor het maken van speer- en harpoenpunten waren hoorn en been, ingelegd met stukjes vuursteen (vuursteensplinters) die werden vastgezet met dennenhars. Van been werden ook naalden gemaakt voor het breien van netten en werktuigen om leer te bewerken. 

De krombekstekers werden anders van vorm. De pijlspitsjes en krabbers waren heel klein en gemaakt van vuursteenschilfers. Met een meute blaffende honden trokken de bosjagers met hun boog en pijlen erop uit de bossen in. Met hakbijlen hakten de bosjagers  zich een pad door het woud. Om de pols hadden ze een polsbeschermer, een stenen plaatje dat de slag van de terugspringende pees opving. Wezels en marters werden geschoten met stompe pijlen om de pels niet te beschadigen. Elanden en herten werden te lijf gegaan met scherpgepunte speren. Beren en oerossen lokten zij in valkuilen om hen veilig te kunnen  doden.  

Met boomstamkano's voeren de bosjagers peddelend over de plassen en rivieren. In het voorjaar visten de bosjagers vooral op zalm en steur. Visnetten maakten zij van in elkaar gedraaide boombastvezels en fuiken van wilgentenen. (z. ook De kano van Pesse)

Behalve jagen verzamelden de bosjagers knollen, noten, bessen en vogeleieren. Met hakbijlen, gemaakt van grote stenen bijlen, waarin een gat was geboord en een stok doorheen was gestoken, groeven zij in de grond op zoek naar eetbare knollen en wortels. 

Vuur maakten zij door met twee vuurstenen tegen elkaar te slaan of met behulp van een vuurboor. De vonken werden opgevangen in wat droge bladeren en met voorzichtig blazen sloeg dan uit een smeulend blad een vlammetje op. 

Toevoeging van Roel Meijer, Veendam: Nu krijg je wel vonkjes van twee vuurstenen, maar die zijn zo klein dat je er nimmer vuur mee zult maken. Vuursteen en Markasiet is even wel een goede oplossing. Markasiet is chemisch identiek aan Pyriet. (FeS2), een zwavel/ijzer verbinding. Pyriet valt in het algemeen te snel uit elkaar wanneer je het tegen een vuursteen slaat, Markasiet kent dat probleem niet.

Vlees werd geroosterd aan het spit of op hete stenen in het vuur, gerookt of in de zon gedroogd. Veel werd ook rauw gegeten: vissen, larven van insecten, kikkers, kevers en eieren. Met stenen staafjes werden de huiden schoon geschraapt, gedroogd, aan lappen gesneden en tot kleren aan elkaar genaaid met pezen.  

De mannen droegen berenvellen, niet zozeer tegen de kou of regen, maar omdat ze geloofden dat de berenhuid hen kracht en moed gaf.  Een bijzondere vondst uit deze tijd is een klein 12,5 cm. hoog eikenhouten beeldje, dat een oude man of vrouw voorstelt. 

Laatst gewijzigd 06-10-10

colofon