4282 |
Landbouw en veeteelt bij de Friezen |
In het terpengebied van Frisia was veeteelt de belangrijkste activiteit. Er was wel landbouw, maar het zwaartepunt lag toch bij veeteelt. Het veen-, duin- en getijdengebied, dat aan het terpengebied grensde, was alleen maar geschikt voor veeteelt. Graasland was er in overvloed. Vooral op de kwelders konden de dieren hun hart ophalen. De omvang van de veestapel bepaalde de welstand en het aanzien van een familie. Een modaal gezin van die dagen, met zo’n drie kinderen en een inwonende (groot)ouder, bezat vijftien à dertig runderen, zo’n vijf schapen en/of geiten en soms ook paarden. Voor al die dieren had een familie twintig à dertig hectare graasland nodig. Verder liepen er op veel boerderijen wel een hond en wat varkens rond. Uit archeologische vondsten kunnen onderzoekers opmaken dat het vee niet primair voor het vlees gehouden werd, maar voor nevenproducten zoals wol en zuivel. Producten die belangrijk zijn voor de handel. Friese handelswaren zijn in die tijd vlees, huiden, vis, wol. Belangrijk zijn ook de “pallia Fresonica” Friese wollen mantels die in de literaire bronnen genoemd worden. Ook zout, dat plaatselijk werd gewonnen, diende als handelswaar. De gezinnen slachtten zo’n drie tot vijf runderen en twee schapen per jaar. Na het slachten van een dier, bij speciale gelegenheden, was er volop vers vlees. Maar vees bederft snel, dus de vrouwen bewaarden het in voorraadpotten tussen dikke lagen zout: pekelvlees. ’s Nachts werd het vee bijeengedreven in een kraal, een klein landje bij de boerderij met een omheining of sloot eromheen. Tenminste, als de afstand tussen graasland en boerderij niet te groot was. In voorjaar en zomer werd het vee ook wel op kwelders verder van huis geweid. De boeren bleven dan ’s nachts bij hun vee, in eenvoudige hutjes. In de koudste wintermaanden werden de dieren op stal gezet – wat in feite betekende: in het woonhuis. Dat heeft twee nadelen: Ten eerste moet men dan ’s zomers een flinke voorraad hooi aanleggen om de dieren te voeren. En ten tweede lopen de mensen het risico ziekten op te lopen van de dieren. Maar dat is een modern wetenschappelijk inzicht, waar toentertijd niemand benul van had. Tegenover deze nadelen stonden belangrijke voordelen. Dieren die warm blijven, teren niet in op hun vetvoorraad, dus dat is economisch gunstig. Verder houden die grote warme beestenlijven het huis lekker warm. En de mest is makkelijk te verzamelen. Als de koeien in het voorjaar naar buiten gingen, kon de ruige mest (uitwerpselen gemengd met stro) op de akkers worden verspreid. De runderen, maar ook andere soorten vee, die in het Oer-IJ-gebied rondliepen, waren weinig imposant. Ze waren niet alleen kleiner dan onze huidige koeien, maar ook kleiner dan de oerossen waar ze van afstamden. De oeros had een schofthoogte van ongeveer anderhalve meter, maar als gevolg van inteelt maten de Oer-IJ-runderen nog maar ongeveer één meter tien. De Romeinen hadden grotere rassen. De Friese boeren zullen dit zeker geweten hebben, maar ze hebben er niet hun voordeel mee gedaan. In de derde eeuw, na intensieve contacten met de Romeinse cultuur, was hun vee nog steeds even klein van stuk. Al was het Oer-IJ-gebied in de eerste plaats een veeteeltgebied, de bewoners verbouwden er ook gewassen voor eigen gebruik. Wellicht was er ook ruilhandel tussen mensen die vooral in veehouderij gespecialiseerd waren en andere boeren die vooral gewassen verbouwden. Makkelijk akkerland was het niet: buiten de duinen moest de drassige grond eerst ontwaterd worden, met behulp van greppels. De boeren waren daar behoorlijk bedreven in. Dat de akkers desondanks nog vrij vochtig waren, blijkt wel uit de vegetatie op de akkers. Daar groeiden waterbies en mattenbies, onkruiden die op kletsnat land onuitroeibaar waren. De akkerbouwtechniek was eenvoudig. De boeren ploegden de akker met een zogeheten ‘keerploeg’, die de grond niet alleen openscheurde, maar de kluiten ook omkeerde. Keerploegen scheuren de bodem open én keren de kluiten om. Dit verbetert de beluchting van de grond en bestrijdt onkruid. De voorganger van de keerploeg, eergetouw of haakploeg genoemd, woelde de grond alleen wat los. Al deed een os het eigenlijke trekwerk, het bleef voor de boer een zwaar en tijdrovend karwei. Het kostte het een dag of zeven werk om 2,5 à 3 hectare akkerland te ploegen waar een gemiddeld gezin over beschikte. Op het ploegen volgde het eggen, om de grond egaal en fijner van structuur te maken. Ook weer zwaar werk. En dat allemaal in het voorjaar, als het vaak nog nog fris was en er geregeld een flinke bui naar beneden kletterde – het Noord-Hollandse weer is in al die eeuwen nauwelijks veranderd. Was de akker eenmaal in gereedheid, dan stopte de boer (of boerin; in sommige culturen is zaaien vrouwenwerk, dus misschien bij de Friezen ook wel) de zaden één voor één in de grond en dekte ze toe. Zou hij of zij ‘breedwerpig’ zaaien, dat wil zeggen: de zaden met handenvol tegelijk over de akker uitstrooien, dan zouden de vogels een flink deel van het zaaisel opvreten. Dat is niet zo erg bij een hoge opbrengst, maar daarvan was toentertijd geen sprake. Een gezaaide gerstekorrel leverde gemiddeld maar een oogst van zeven gerstekorrels op. Gerst staat hier als voorbeeld, omdat dit graan destijds het hoofdgewas vormde. Alleen op de strandwallen nam een andere graansoort die plaats in, namelijk rogge. Drie andere granen die in het Oer-IJ-gebied voorkwamen, waren gierst, emmertarwe (een primitieve variant van onze tarwe) en, in mindere mate, haver. Ook verbouwde men, in kleinere hoeveelheden, peulvruchten. De akkers leverden niet alleen voedsel, maar ook andere nuttige zaken. Vlas gaf vezel voor touw en linnen. En uit huttentut oftewel dederzaad kon men olie slaan en het diende tevens als veevoer. Na de oogst, waarbij de sikkel het voornaamste gereedschap was, sloeg men het graan op in spiekers, kleine schuurtjes van enkele vierkante meters. Voor consumptie moest het graan nog twee behandelingen ondergaan: dorsen en malen. Bij het dorsen wordt het onbruikbare kaf van het koren (de eetbare korrel) gescheiden door met dorsvlegels op de aren te slaan. Voor het malen zijn twee geschikte stenen nodig. Dat was een probleem, want maalstenen met de juiste eigenschappen waren in Nederland niet te vinden. De boeren in West-Nederland haalden die – al van oudsher – helemaal uit de Eifel. Uiteindelijk kon de boerenfamilie dan doen waar het allemaal om begonnen was: eten. Een deel van het graan aten ze als pap, een ander deel in de vorm van eenvoudige, ongerezen broden. Een deel van de gerst tenslotte gebruikten ze om een eenvoudige vorm van bier te brouwen – het beroemde gerstenat. Elke boerenfamilie hield wel een hond, als bewaker van het vee. En er scharrelden een paar varkens rond. Op het erf stonden kleinere schuurtjes voor de opslag van hooi en graan en voedingsmiddelen (zogeheten spiekers). Aan water was geen gebrek. Men hoefde alleen een gat te graven. Het was wel zaak de wanden van het gat te verstevigen, om te voorkomen dat het in elkaar stort. Meestal gebeurde dat met op elkaar gestapelde plaggen of zoden. Als fundering van een put werd vaak een oud wagenwiel gebruikt. |
Bronnen:
|
laatst bijgewerkt: 30-05-10 |