5014

Landbouw in de Middeleeuwen

  Landontginningen; Een boerendorp in de vroege Middeleeuwen
In de 11de en 12de eeuw ging men een aantal vindingen op het gebied van de landbouw op grote schaal toepassen. Al de 8ste eeuw is men hier en daar overgegaan op het drieslagstelsel. Dit hield in dat het land het eerste jaar werd bebouwd met wintergraan (tarwe of rogge), het tweede jaar met zomergraan (gerst of haver), het derde jaar braak (=onbebouwd). Door dit drieslagstelsel raakte de grond minder snel uitgeput en bleef het land voldoende opleveren. De haver die werd verbouwd kon worden gebruikt als voedsel voor paarden. Men ging dan ook vaak over van ossen op paarden als trekdier.
Doordat er veel meer ijzer in omloop kwam, werden landbouwwerktuigen verbeterd. Zo kwam bijvoorbeeld de keerploeg in gebruik, die grote kluiten aarde losmaakte en omkeerde waardoor in het veld hoge en lage delen ontstonden. 

De afwatering verbeterde daardoor zodat ook vochtige gebieden ontgonnen konden worden. De eg, waarmee na het ploegen de kluiten werden verkruimeld, werd door het gebruik van ijzer verbeterd.
De bespanning van de trekdieren werd veranderd. In de 9de of 10de eeuw werd het halsjuk (haam) uitgevonden waardoor de krachten van de trekdieren veel beter werden benut.
Men wist steeds beter hoe de grond bemest moest worden. Om kalkarme gronden te verrijken werd mergel gebruikt.
Door deze en andere landbouwverbeteringen verbeterde de vruchtbaarheid van de grond en nam het rendement toe. Was het in de Karolingische tijd zo dat 1 gezaaide graankorrel gemiddeld 2? korrel oogst opleverde, nu was de verhouding 1 : 4 geworden.

Andere belangrijke uitvindingen na de Romeinse tijd zijn het hoefijzer (9de eeuw) en de watermolen. In de Romeinse tijd werd een molen aangedreven door slaven of dieren. In de laat-Romeinse tijd bedacht men hoe zo'n molen ook met behulp van waterkracht aangedreven zou kunnen worden. Behalve molens voor het malen van het graan kwamen er molens om olie uit olijven, noten of papavers te slaan; voor het maken van mosterd, voor het kloppen van eikenschors voor de leerlooierijen, om metalen te pletten, om hout te zagen, om wede en meekrap te verpulveren zodat ze als verfstoffen gebruikt konden worden en, sinds de 13de eeuw, ook voor het maken van papier, dat daarna het perkament ging verdringen. Windmolens worden voor het eerst vermeld aan het einde van de 12de eeuw.
De verbeteringen in de landbouw leidden uiteraard tot hogere opbrengsten. Die hogere opbrengsten op hun beurt tot bevolkingsgroei. Door de snelle bevolkingsvermeerdering steeg de vraag naar graan enorm waardoor ook de prijzen stegen. Deze hoge prijzen stimuleerden verdere ontginning. Er werden dijken gebouwd om gebieden tegen het water van rivieren en de zee te beschermen; maar ook al om land in te polderen. Het overtollige water werd dan bij eb via sluizen geloosd.

Gevolgen van de hogere landbouwproductie

De hogere landbouwproductie leidde tot overschotten die op de markten werden verkocht, waardoor de geldeconomie werd versterkt. Als gevolg daarvan werden door de boeren meer handelsgewassen verbouwd, zoals verfstoffen, hennep (voor touwen) en vlas (voor linnen). Door het toenemen van de handel werd het zinvol wegen te herstellen. Er werden zelfs nieuwe wegen aangelegd, bruggen gebouwd enz.
Door de hogere landbouwopbrengsten waren er minder mensen nodig voor de voedselproductie. Meer mensen konden zich gaan bezig houden met handel, het uitoefenen van een of ander ambacht of zelfs met kunst en wetenschap. Deze ontwikkeling bevorderde het ontstaan van grotere bevolkingscentra: de steden. De trek naar de steden werd nog bevorderd door de bevolkingsgroei, die eveneens het gevolg was van hogere voedselopbrengsten.

Gemaakt: 26-05-06

colofon