5093 Abdijen
Kloosters en Abdijen
Een abdij is een belangrijk klooster, dat geleid wordt door een abt - of een abdis in het geval van een nonnenklooster. In een abdij is de prior de tweede in rang na de abt. De abdijen van de Cisterciënzerorde waren allemaal gesticht op afgelegen plaatsen. De monniken leefden - letterlijk - op grote afstand van de gewone, aardse beslommeringen. De gedachte van de Cisterciënzers was dat de aarde in alle opzichten tot een chaos was geworden. Het was hun taak orde te scheppen in die chaos om zo stukje bij beetje terug te keren naar de paradijstoestand waaruit de wereld was ontstaan. Ze deden dat door zich in de woeste natuur te vestigen en vervolgens het land te ontginnen en te bebouwen, en de woeste rotsblokken die zij aantroffen om te vormen tot de zuivere vormen waaruit hun kloostergebouwen bestaan.

Arbeid vervulde bij de Cisterciënzers een belangrijke rol. Arbeid was een vrijwillige vernedering, die de ziel reinigde en voorkwam dat men zich met andere zaken ging bezighouden.
Cisterciënzers verwierpen de rijkdom en opsmuk van de bestaande abdijen. Bij hen treffen we daarom geen beelden aan, geen muurschilderingen, zelfs geen pleisterwerk op de muren. Ze werkten met secuur afgewerkte stenen waarmee ze eenvoudige en evenwichtige vormen stapelden in harmonische verhoudingen. De enige versieringen bestaan uit gestileerde bladmotieven.
Dat iemand in het klooster terecht kwam was voordien dikwijls de keuze van de vader. Hij schonk dan één van zijn kinderen al op jeugdige leeftijd aan het klooster. Het kind kreeg een opleiding in de kloosterschool en werd automatisch monnik of non. De cisterciënzer-gemeenschap was daarentegen een gemeenschap van volwassenen. Men trad pas op volwassen leeftijd tot de orde toe. Binnen de gemeenschap waren - ondanks het ideaal van gelijkheid - twee groepen:

  • De koormonniken. Zij waren vooral uit de ridderstand afkomstig. Zij hielden zich naast het werken op het land en in de werkplaatsen vooral bezig met het onderhouden van de koordienst. Op vaste tijden werd in het koor van de kerk gezamenlijk de getijden gezongen, zeven keer per dag en eenmaal in de loop van de nacht. Verder woonden zij iedere dag de mis bij. Het gezang in de kerk was eenstemmig Gregoriaans.
  • De lekebroeders. Zij waren wel bij de koordienst aanwezig maar namen er niet aan deel. Hun verblijven waren strikt gescheiden van die van de monniken. Ze hadden zelfs hun eigen toegang tot de kerk. De lekebroeders waren afkomstig uit het eenvoudige volk, vooral de boeren.

De geloften

Voordat iemand tot het klooster toe trad, moest hij wel zeker van zijn zaak zijn. Hij moest namelijk een drietal geloften afleggen waar hij in principe voor de rest van zijn leven aan vast zat. De eerste gelofte hield in dat hij zijn klooster nooit meer zou verlaten. De tweede dat hij onvoorwaardelijk gehoorzaam zou zijn aan de abt, het hoofd van de abdij. Met de derde gelofte beloofde hij er alles aan te zullen doen te leven naar Gods wil: door armoede, onthouding en soberheid.
De monniken aten matig en kleedden zich met een eenvoudig habijt (sandalen, pij en kraag van ruwe wol). In de meeste ruimtes mocht men niet spreken.

Abdijgebouwen

De afgebeelde plattegrond toont de standaardindeling van de Cisterciënzer-abdijen. Hoewel de vormen van de gebouwen van streek tot streek behoorlijk konden verschillen, is de indeling overal gelijk. Een nadere beschouwing van deze plattegrond levert ons meer informatie over het dagelijks leven in de abdij.
Centrum van de abdij was de kloostergang of pandhof (Q). Deze pandhof bestond uit een tuin omgeven door een zuilengang. Rond de pandhof zijn alle gebouwen gegroepeerd. Al wandelend kon de monnik zich in de pandhof verdiepen in religieuze teksten.
In de keuken (J) werd het eenvoudige voedsel bereid voor zowel de lekebroeders als de monniken. Een grote dampkap zorgde voor de afvoer van rook en stoom. Brood, melk, groenten en eieren vormden de voornaamste bestanddelen van het voedsel. Zo nu en dan waren er speciale maaltijden waarbij vis mocht worden gegeten en wijn gedronken maar het maal beperkte zich ook wel tot aftreksels van beukebladeren, eikels of kastanjes. De normale drank bestond uit water of bier. Vleesgebruik was verboden, behalve voor zieken en na de jaarlijkse aderlating .
De eetzalen of refters lagen aan weerszijden van de keuken: monnikenrefter (I); lekenrefter (K). In de monnikenrefter was een spreekgestoelte aanwezig waar een voorlezer tijdens de in stilte genuttigde maaltijden religieuze verhalen voorlas.
Van bijzonder belang voor de abdij was het scriptorium (G). Hier werden handschriften bestudeerd en gekopieerd. Vele uren per dag waren monniken bezig met dit 'monnikenwerk'. Het scriptorium was iets minder koud dan de rest van de abdij omdat het naast de verwarmingszaal (H) lag, de enige ruimte behalve de keuken waar gestookt mocht worden. Hier werden de monniken ook eens per jaar adergelaten en zeven of acht keer per jaar geschoren.

Oorspronkelijk was de spreekkamer (F) de enige ruimte binnen de abdij waar de monniken de stilte mochten verbreken. Slechts drie monniken mochten zich gelijktijdig in deze ruimte bevinden: de twee met elkaar pratende monniken en de prior die het gesprek bijwoonde.
Naast de spreekkamer bevond zich meestal de trap naar de slaapzaal voor de monniken, die op de eerste verdieping lag (op de grond krioelde het 's nachts van de hekserijen, dacht men). De regel schreef de kloosterlingen voor in een gemeenschappelijke zaal te slapen op strozakken zonder verwarming. Vanuit de slaapzaal voerde een andere trap rechtstreeks naar het koorgedeelte van de kerk.
Onder de monnikenslaapzaal bevond zich de kapittelzaal (D). Elke morgen werd hier door de abt een kapittel (=hoofdstuk) uit de Regel voorgelezen gevolgd door morele lessen. Verder werden allerlei praktische zaken besproken. Monniken die zich schuldig voelden moesten er hun schuld bekennen en werden er terecht gewezen door de abt.
De abdijkerk (A) was uiteraard het belangrijkste gedeelte van de abdij. De kerk was verdeeld in twee delen, gescheiden door een koorhek. Het gedeelte achterin de kerk was het koor voor de monniken (5), het andere gedeelte voor de lekebroeders (7). In het monnikenkoor stonden tegenover elkaar een aantal in lengterichting geplaatste rijen banken. Daar namen de monniken plaats voor de koordienst.
De westzijde van de abdij was het terrein van de lekebroeders. Daar bevonden zich de lekebroederszaal (M) met daar boven de slaapzaal. Zij hadden een eigen gang naar de kerk (N).
Rondom dit centrale gedeelte van de abdij bevonden zich watermolens en allerhande werkplaatsen. Iedere abdij had wel een smidse, een timmerwerkplaats en niet te vergeten een brouwerij. Het bier van de trappisten, zoals de Cisterciënzers tegenwoordig heten, is nog steeds geliefd. Verder waren er verblijven voor gasten en voor zieken.
De Cisterciënzer-abdijen hadden op den duur een groot bezit aan grond. De abdij van Villers in België had bijvoorbeeld 10.000 hectare grond met daarop zestien boerderijen.

laatst bijgewerkt: 26-11-07

colofon