8222

West-Indische Compagnie (1621)

  Handel (17e eeuw); Noord-Amerika (1500 - 1783); Nieuw Amsterdam; Suriname, Piet Heyn
  De Nederlanders voeren in het spoor van de Portugezen naar Afrika, nadat ze ontdekt hadden dat daar een lucratieve handel te voeren viel: ijzer, wolles stoffen. glaswaren en, jazeker, ook spiegeltjes en kralen tegen huiden, ivoor, tropisch hout, bijenwas en goud. 

Toen de Spanjaarden tijdens de Tachtigjarige Oorlog hun havens sloten voor de Hollandse handelsschepen, ontstond er in de Republiek een groot gebrek aan zout. Dat betekende de nekslag voor de haringvisserij. Westfriese schippers staken toen over naar het Caribisch gebied en ontdekten stranden waar het zout voor het opscheppen lag. Hollanders en Zeeuwen volgden in hun begeerte naar land en buit. 

Maar het was niet alleen het zout waarvoor de Nederlanders de Atlantische Oceaan overstaken. Zij deden dat ook om de Spanjaarden en Portugezen in militaire zin schade toe te brengen. Op beide fronten - handel en oorlog - had men succes. Om de handel en overvallen op Portugese en Spaanse schepen en vestigingen te concentreren werd in 1621 de West-Indische Compagnie opgericht. Deze kreeg van de Staten Generaal de concessie om als enige vanuit Nederland handel te voeren in het hele Atlantische gebied.

Maar de WIC werd niet alleen opgericht om handel te drijven. De schepen van WIC deden vooral mee aan de oorlog tegen Spanje. Ze enterden en plunderden de Spaanse schepen die volgeladen met goud, zilver en edelstenen van Zuid-Amerika terugkeerden naar Spanje. 

De WIC veroverde op Portugal een deel van Brazilië. Daar wilde men veel geld verdienen met het verbouwen van suikerriet op de plantages. Maar de suikerrietplantages waren dan wel in hun handen gevallen, de planters en slaven waren gevlucht en om ooit die suikereconomie weer op gang te helpen, waren arbeidskrachten nodig. Zo begaf de WIC zich vanaf 1635 aarzelend in de slavenhandel.

 

1664

een zendingspost in Nederlands-Brazilië
een cartouche van een kaart van Joan Blaeu
 

In 1634 veroverde Johan van Walbeeck met een kleine vloot en zo'n 400 man het eiland Curaçao op Spanje in opdracht van de WIC. De Spanjaarden hadden Curaçao, Bonaire en Aruba toen bestempeld als "islas inûtiles", nutteloze eilanden, omdat er goud, noch zilver te vinden was. De WIC zag als grootste belang de strategische ligging en de zoutpannen van Curaçao en Bonaire, die het zout zouden opleveren dat nodig was om vis te behoeden voor bederf. Maar de hoeveelheid zout viel tegen en van Walbeeck opperde het eiland, dat ook nog moeilijk te verdedigen bleek, te verlaten. De WIC besloot echter het toch te behouden, omdat het kon dienen als marinebasis van waaruit de Spanjaarden in Amerika kon worden bestreden. Net als eerder Spanje, bestuurden de Nederlanders vanuit Curaçao ook Aruba en Bonaire. De WIC bouwde er het fort Amsterdam, waar de WIC-directeur zijn intrek nam en dat nog altijd de zetel is van de regering. Nadat de Republiek en Spanje in 1648 de Vrede van Munster hadden ondertekend, verloor Curaçao zijn functie van vlootbasis. Vervolgens ontwikkelde het zich tot centrum van de Nederlandse (smokkel)-handel in het westelijk halfrond en tot centrum van de Caraïbische slavenhandel. De WIC kocht slaven in West-Afrika, vervoerde ze naar Curaçao, vanwaar ze werden doorverkocht aan plantagebezitters uit heel Amerika. Op het eiland zelf zijn nooit grote plantages geweest.

In drie weken werd Curaçao veroverd. Hel was meer een moeizame verkenningstocht, vooral op zoek naar waterputten of bronnen, dan een militaire operatie. Een gevangen genomen Indiaan, Adrian de Montero, voorzag de Nederlanders van waardevolle informatie en fungeerde als gids. Hij was, evenals de andere Indianen van het eiland, katholiek en sprak Spaans. Voor de Nederlanders noemde hij zich 'Balthazar de Montero'.

De Spaanse gezagsdrager van het eiland, Lope Lopez de Morla, besefte dat hij weinig kans had. Volgens hem waren er op het hele eiland slechts zeven weerbare Spanjaarden en tweeenvijftig met pijl-en-boog gewapende Indianen, maar deze opgave is zeker te laag.

Volgens de officiële historieschrijver van de WIC, Johannes de Laet, waren er in totaal tweeendertig Spanjaarden en zo'n vierhonderd Indianen, vrouwen, kinderen en ouden van dagen inbegrepen De Laet baseerde zich op het dagboek van Van Walbeeck, dat later verloren is gegaan.

Gevochten werd er nauwelijks. Indiaanse pijlen veroorzaakten aan Nederlandse zijde één dode en vier gewonden, de Nederlanders claimden vier of vijf Indianen te hebben gedood, maar dat werd door de tegenpartij ontkend. De Spanjaarden en Indianen trokken zich voortdurend terug, meestal na de hutten vernield en de waterputten verontreinigd te hebben. Op 21 augustus tekende Lopez de Morla te San Juan de overgave.
Van Walbeeck liet daarop alle Spanjaarden, onder wie ook een geestelijke, en de meeste Indianen overbrengen naar het vasteland. Hij wilde de Indianen niet op het eiland laten blijven omdat ze, in zijn eigen woorden, 'alsamen gansch paeps en niet te vertrouwen waren'.

Hij was bang dat de Indianen bij een eventuele Spaanse poging tot herovering weer de zijde van de Spanjaarden zouden kiezen. Slechts vijftien tot twintig gezinnen, samen ongeveer vijfenzeventig personen, mochten blijven om de Nederlanders diensten te bewijzen zoals het vangen en slachten van vee. De Indiaan Adrian / Balthazar de Montero werd aangesteld tot hun cacique (hoofd)

Van Walbeecks wantrouwen was niet helemaal onterecht. De meeste Indianen gaven inderdaad de voorkeur aan de Spanjaarden. Heel wat van de overgebleven Indianen vertrokken heimelijk naar het vasteland. In oktober 1635 waren er nog maar vijftig Indianen, onder wie slechts zes vrouwen, over.

Herhaaldelijk ondernamen Curaçaose Indianen vanaf het vasteland verkenningstochten om voor de Spanjaarden de sterkte van de Hollanders vast te stellen. Een dergelijke tocht werd al in oktober 1634 gemaakt door de voormalige cacique van de Curaçaose Indianen, Pedro Ortiz. Een jaar later deed hij dat nogmaals. Samen met zeven andere Curaçaose Indianen stak hij in vier dagen per kano naar Curaçao over. Daar namen zij een soldaat, een zekere Mathias Hermans uit Brussel, gevangen en brachten hem voor ondervraging over naar het vasteland.

Van Walbeeck verdacht de op Curaçao nog aanwezige Indianen ervan dat zij geheime contacten hadden met Indianen van het vasteland of met Spanjaarden en hun van inlichtingen over de militaire situatie op Curaçao voorzagen.
Dat leidde tot ondervragingen op de pijnbank, gevolgd door doodvonnissen. Maar uit angst de Indianen nog meer tegen zich in liet harnas te jagen, werd slechts één vonnis, met kogels, voltrokken.
Onder de ter dood veroordeelden was ook de cacique Montero, maai hij mocht naar Venezuela vertrekken.
Tot hoofd van de Indianen werd, na Montero's gevangenneming benoemd de enige Europeaan die Spaans sprak en dus met de Indianen kon praten, de Amsterdamse jood Samuel Cohen, die als tolk op de vloot meegereisd was.

Langzamerhand kwam er weer een omgekeerde trek op gang. Indianen van het vasteland vestigden zich op de eilanden. Voor de Nederlanders waren en bleven de Indianen onmisbaar als hoeders en vangers van het loslopende vee. Zij kregen ook toestemming om zelf vee te houden en aan akkerbouw te doen.

In de 18de eeuw waren de Indianen op Curaçao zelfs zo gezagsgetrouw dat zij werden ingeschakeld bij de verdediging van het eiland, toen de Franse admiraal Cassard een inval deed (1713). Ook deden zij herhaaldelijk mee met de opsporing van gevluchte slaven.
In de loop van de 18de eeuw vermengden de Indianen zich sterk met andere bevolkingsgroepen, vooral met vrije gekleurden, zodat er tegen het einde van die eeuw geen 'echte' Indianen meer waren op Curaçao.

In 1636 nam de WIC ook Aruba en Bonaire in bezit. Op Aruba leefden hooguit enkele tientallen Indianen, op Bonaire nog minder. Bij de komst van de Hollanders verlieten de meesten de eilanden en trokken naar het vasteland.

De WIC bestemde Aruba tot veeplantage voor de voedselvoorziening van Curaçao om zo minder afhankelijk te zijn van voedsel uit Holland.
Verder leverde Aruba hout dat geraspt werd in het 'Rasphuis' (gevangenis) in Amsterdam.

De bevolking van Aruba bestond tijdens de tweede helft van de 17de en de gehele 18de eeuw merendeels uit Indianen, die een oogje op het loslopend vee hielden. Ze vingen dat vee wanneer de lokale vertegenwoordiger van de WIC (de commandeur) dat verzocht. Verder kapten ze hout en verkochten dat. In ruil voor deze diensten werden zij in de gelegenheid gesteld min of meer hun eigen leven te leiden.
Doordat de WIC een vestigingsverbod voor alle niet-Indianen uitvaardigde (met uitzondering van personeel, slaven en soldaten van de kleine WIC-bestuurspost in Savaneta), werd Aruba in feite een Indiaans reservaat.

Het overkoepelend gezag op de Benedenwindse eilanden werd uitgeoefend door een Directeur die benoemd werd door de Heeren XIX onder goedkeuring van de Staten-Generaal. De Directeur was ondergeschikt aan het gezag van de "hoge regering', een college van bestuurders van de WIC-kolonie in Brazilië.

 

Toch was de WIC geen succes. Het lukte niet om blijvend handelsnederzettingen en koloniën in Amerika te vestigen. Tot 1648 wisten de Nederlanders het vol te houden in de São Tomé en Angola. Het bouwen van forten en schepen en het in dienst nemen van vele soldaten en ambtenaren, kostte enorm veel geld. In 1654 viel Brazilië viel na vele gevechten terug aan Portugal. Uiteindelijk behield de WIC alleen Elmina aan de Golf van Guinée (tot 1872), Suriname en enkele eilanden van de Antillen.

laatst bijgewerkt: 22-12-05

colofon